Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zonde in reformatorisch licht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zonde in reformatorisch licht

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Werkverbond (7)

Er wordt in de na-reformatorische gereformeerde dogmatiek een uitgewerkte leer van het werkverbond geboden. Als schepsel Gods was de mens zondermeer verplicht tot gehoorzaamheid aan God, zonder op grond daarvan enige aanspraak te kunnen maken op het genot van de zalige gemeenschap met Hem. Maar de naar Gods beeld geschapen mens was als het ware aangelegd op een verbondsverhouding met de Heere. God ging deze verhouding vrijwillig met de mens aan. In aanzet is dit een monopleurisch verbond, dat wil zeggen: het is eenzijdig in zijn oprichting, het gaat alleen van God uit. Maar het wordt dipleurisch, tweezijdig, waar de mens in deze verbondsverhouding intreedt en God vrijwillige gehoorzaamheid toezegt in het vooruitzicht in die weg het eeuwige leven te ontvangen. Dit werkverbond kan ook natuurverbond heten. De mens is zich door zijn geweten bewust dat de vervulling van Gods wet de voorwaarde is waaronder hij zeker Gods welbehagen zal ondervinden. De mens is er dus van nature van overtuigd dat God hem ertoe bestemd heeft in de weg van gehoorzaamheid Gods gunst te zoeken en in gemeenschap met Hem te leven. Maar het geweten getuigt tegelijkertijd dat de mens door ongehoorzaamheid tegenover de wil Gods de verbondsgemeenschap met Hem verliest en niet langer in zijn liefde deelt.

Wat de mens door de stem van zijn geweten reeds beseft, wordt hem bevestigd door het getuigenis van de Heilige Schrift. God heeft met Adam en in hem met zijn gehele nageslacht een verbond der werken opgericht. Alleen Christus maakte geen deel uit van dit verbond. God openbaarde nu aan de mens de wet in de vorm van de natuurwet, zodat deze de wet kende door. zijn eigen bewustzijn. Daarnaast kreeg Adam een uitdrukkelijk gebod om van de boom van de kennis van goed en kwaad niet te eten. Door dit gebod op te volgen moest Adam zijn erkenning van Gods absolute majesteit en zijn gehoorzaamheid jegens Hem betonen of anders, als hij ongehoorzaam was, tot de proefondervindelijke kennis komen van wat zonde is. Als loon was Adam de zalige gemeenschap met God in de hemel in het vooruitzicht gesteld. Dit loon zou niet naar verdienste, maar op grond van de bepaling van het verbond aan hem worden gegeven.

God beeldde deze belofte op sakramentele wijze af door middel van het paradijs en in het bijzonder de boom des levens. Daartegenover bedreigde God de mens met de dood in geval van ongehoorzaamheid. Maar deze dreiging sloot de mogelijkheid van een openbaring van Gods ontfermende liefde tegenover de ongehoorzamen niet uit.

De duivel verleidde door middel van de slang de mens tot ongehoorzaamheid jegens God. In ze leugen kon hij aansluiten bij het feit dat de mens inderdaad bestemd was voor een toestand van hogere volmaaktheid dan die waarin hij op dat moment verkeerde

Adam liet zich door de leugen om de tuin leiden en kwam tot ongehoorzaamheid, waarbij ongeloof de hoofdrol speelde. Met dat Adam dat ene gebod dat hem uitdrukkelijk gegeven was, overtrad, zondigde hij tegen de gehele hem in zijn geweten geopenbaarde zedewet.

God geen werkeloos Toeschouwer

Deze val van Adam was door God reeds van eeuwigheid voorzien en ook verordineerd om zo de heerlijkheid en de genade van God des te rijker te kunnen openbaren en de mens door verkiezende en verlossende genade des te hoger te kunnen verheffen. De zondeval was dus inzoverre Gods werk, dat Hij deze verordende als noodzakelijk middel tot een heilig doel. Inzoverre Adams daad zonde was, kan deze geenszins aan Gods beschikking toegeschreven worden, maar alleen inzoverre God het zondige handelen van Adam als middel tot openbaring van zijn heerlijkheid wilde gebruiken. Op geen enkele manier is God dus de oorzaak van de zondeval te noemen. God wist het van te voren, had het ook zo beschikt, heeft de val toegelaten, heeft het verloop van de handelingen waardoor de val van Adam zich voltrok bewerkt, en heeft Adam in diens val de bewarende genade onthouden.

God heeft de val voor Adam niet onmogelijk gemaakt en zelfs ging Gods regering over het feit dat Adam viel. Maar intussen is de enige innerlijke oorzaak van de val de mens zelf, aangezien deze in die zin volkomen vrijwillig zondigde, dat hij de ongehoorzaamheid jegens God met voorbedachten rade heeft gewild. Weliswaar was de mogelijkheid van de val door God zelf in de schepping van de mens meegegeven. God heeft de mens immers 'veranderlijk goed' geschapen. Maar deze veranderlijkheid is nu eenmaal typerend voor het schepsel als zodanig, het is een kreatuurlijk gegeven en daarom niet als oorzaak van de zonde te beschouwen. God was geen werkeloos toeschouwer bij Adams val. Hij liet die val geschieden door 'aktieve toelating' en beschikking. God dreef Adam weliswaar niet aan tot zondigen en onttrok hem ook niet de bijstand van zijn genade om tegen de zonde te strijden, werkte evenmin met Adam samen om de val zelf tot stand te brengen. Maar God bewerkte het uitwendige van de handeling, waardoor Adam zondigde. Zoals we geen arm kunnen opheffen zonder de werking Gods, zo kon Adam de vrucht niet pakken en eten zonder Gods inwerking.

Het zal ons intussen duizelen van de onderscheidingen, verdelingen en onderverdelingen, die Heppe heeft ontleend aan de uiteenzettingen van gereformeerde dogmatici als Polyander, Thysius, Rivetus en Walaeus in de Leidse Synopsis, Wolleb, Eilshemius, Musculus, Witsius, Coccejus, van Mastrigt, Boquinus, Heidegger enz.

Gevolgen van de zondeval

De uiteenzetting gaat dan zo verder dat Adam na zijn zondeval Gods gunst en de hoop op het eeuwige leven verloor. Hij ver-

loor niet „de substantie" van zijn geschapen zijn naar het beeld Gods, maar wei ontnam God hem alle krachten en voorrechten waarmee Hij hem versierd had, zodat de mens een knecht van dc zonde werd, als voorwerp van Gods ongenoegen in ellende gedompeld en door Gods achterlijk oordeel aan de eeuwige dood onderworpen.

Adam was het representerend stamhoofd van het gehele menselijke geslacht. Met zijn val viel dus de hele mensheid. Daarom rekent God alle nakomelingen van Adam ten eerste diens schuld toe en bestraft hen vervolgens op grond van die toerekening met een erfelijke verdorvenheid. De erfsmet is dus een straf op grond van de toegerekende erfschuld.

Ondanks de zondeval blijft God gerechtigd een volkomen gehoorzaamheid van de mens te verlangen en de mens blijft tot die gehoorzaamheid ook verplicht. De mens kan echter niet meer in overeenstemming met de bepalingen van het werkverbond door vervulling van de wet rechtvaardig voor God worden. De zedewet blijft echter onveranderd geldig. Gods genadeverbond, waarin een Plaatsbekleder, een Middelaar, volkomen de wet vervult en volkomen genoegdoening voor de schuld aanbrengt, betekent dus niet zozeer een afschaffing van, als wel een noodzakelijk geworden aanvulling bij het werkverbond. Met andere woorden: het werkverbond is wel door de zonde ineffektief geworden, maar God staat in wezen nog steeds achter de struktuur ervan!

De zonde bevlekt de ziel en maakt de mens schuldig. De zonde moet in de eerste plaats als erfzonde worden beschouwd. De mens komt niet tot zondigen door het navolgen van een slecht voorbeeld, maar is zondaar van huis uit, van origine, van nature. De erfzonde bestaat uit toegerekende zonde en inklevende zonde. De toegerekende zonde houdt in, dat God alle nakomelingen van Adam vanwege hun natuurlijke samenhang met hem krachtens de eenheid van het menselijk geslacht, de schuld van Adam als hun eigen schuld, de schuld van hun natuur, toerekent. Deze toegerekende schuld wordt rechtvaardig bestraft met de natuurlijke verdorvenheid, waarmee God iedere Adamiet ter wereld doet komen. Deze erfsmet is zelf zonde en tegelijkertijd de wortel van alle aktuele zonden. De verdorvenheid van de erfsmet bestaat in een ontbreken van de oorspronkelijke gerechtigheid èn het aanwezig zijn van een kwade begeerlijkheid, waardoor de gehele menselijke natuur aan alle kanten open ligt voor de zonde. Toch is deze begeerlijkheid niet de substantie van de menselijke natuur geworden. Het wezen van de mens is niet zonde, maar de zonde is een kwaad dat het kenvermogen verduistert, vervreemding van God en verkeerdheid van de wil, kortom de geestelijke dood van de mens teweeg brengt.

Voortplanting van de zonde

We moeten ons de voortplanting van de zonde niet zó voorstellen dat we uitgaan van een voortplanting van de zielen door middel van het door de zonde besmette zaad van de vader of door de van de zonde doortrokken daad van de verwekking (traducianisrne). Volgens creatianistisch standpunt schept God telkens een ziel wanneer er een lichaam geconcipieerd is en laat dan in deze ziel de zonde zich zo voortzetten dat

1. de zondeschuld van Adam aan die ziel wordt toegerekend en daarom de gave van de oorspronkelijke gerechtigheid aan haar niet wordt verleend, en

2. de toestand van verdorvenheid, waartoe de menselijke natuur door de val van Adam is gekomen, aan haar wordt meegedeeld.

Deze erfzonde wordt dadelijke (aktuele) zonde door middel van de menselijke wil. Deze dadelijke zonde verloopt in vier stadia volgens Jacobus 1 : 14—15. De onderscheiding tussen doodzonde en vergeeflijke zonden is verwerpelijk. Immers, enerzijds is ook de schijnbaar geringste zonde toch in wezen een doodzonde, die de mens voor eeuwig verdoemelijk maakt. Anderzijds is elke zonde die door de verkorenen en wedergeborenen wordt begaan een te vergeven zonde. Gerechtvaardigde onderscheidingen zijn die tussen innerlijke en uiterlijke zonden, zonden van bedrijf en van nalatigheid, zonden tegenover God en tegenover de naaste, weloverwogen zonden en onwillekeurige zonden, geestelijke en vleselijke zonden, enz. Een heel aparte plaats neemt de zonde tegen de Heilige Geest in.

De straf op de zonde is de dood in de ruimste zin van het woord, namelijk in de drievoudige gestalte van geestelijke, lichamelijke en eeuwige dood. Bij de eeuwige dood moet gedacht worden aan het eeuwige ontberen van de gemeenschap en zaligheid Gods en een eeuwig straflijden in het geweten en in het lichaam. (Wordt vervolgd)

V.

J. H.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1987

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Zonde in reformatorisch licht

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 augustus 1987

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's