Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

"Tot Mijn gedachtenis"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

"Tot Mijn gedachtenis"

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

(11) De kleinmoedigen vertroost

Na de indringende vermaning haast het formulier zich tot bemoedigende vertroosting van de gelovigen. Hoe vaak komt het niet voor dat diegenen, die het vermanend woord der Schrift zich moesten aantrekken, het naast zich neerleggen. Omgekeerd trekken zij het zich aan voor wie het niet in eerste instantie bedoeld is, naar een woord van Luther dat degenen, die niet vrezen juist moesten vrezen, maar dat degenen die vrezen, niet moesten vrezen. De opstellers van ons Avondmaalsformulier hebben dit zielkundig scherp aangevoeld. In pastorale bewogenheid vervolgen zij dan ook: Maar dit wordt ons, zeer geliefde broeders en zusters in de Heere niet voorgehouden, om de verslagen harten der gelovigen kleinmoedig te maken. De toon van deze bemoediging is treffend teer. De aanspraak „zeer geliefde broeders en zusters in de Heere", geldt de gelovigen, voor wie Christus het Avondmaal heeft ingezet. De gemeente is gemeenschap der heiligen. Zeker, de werkelijkheid is dat er dwars door de gemeente heen de scheidslijn loopt, omdat binnen haar „het gezelschap der hypocrieten onder de goeden vermengd zijn, die intussen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in haar zijn". (N.G.B. art. 29).

Hier wordt evenwel uitgegaan van de belijdenis van het wezen der Kerk. Broeders en zusters in de Heere. Zeer geliefd, maar alleen in de Heere. Christus is Middelaar van Zijn Kerk, maar ook Middelpunt. In Hem ontmoeten Gods kinderen elkaar. In Hem ontstaat er gemeenschap der heiligen. De liefde waarmee Christus Zich aan Zijn bruidskerk verbindt is tegelijk de band der volmaaktheid onder elkaar. Zo heeft ook hier de aanspraak tot het volk Gods als broeders en zusters ten doel de harten op te beuren tot een in Christus verzoend en liefhebbend Vader. Zij heten „gelovigen" en zij zijn dat ook. En onder die gelovigen bevinden zich de kleinmoedigen. Hun hart is dikwijls verslagen. Niet in het minst trekken zij het zich aan als zij horen wie zich van de Tafel des Heeren dienen te onthouden. Immers al leven zij niet in openbare zonden, en al zullen zij, wanneer zij uit zwakheid daarin vallen, niet in de zonden blijven liggen, zij weten maar al te goed dat de kiemen en de zaden in hun eigen hart leven.

Er zijn verborgen zonden, die diep onder het oppervlak van hun leven verscholen zijn. Daarover zijn ze verslagen, het maakt ze kleinmoedig, Ziende op wat in hun hart leeft vertonen zij de neiging hun vrijmoedigheid om aan het Avondmaal te gaan weg te werpen. Wie de lijst van zonden hoort en zichzelf ziet in het licht van Gods Wet zou de moed opgeven om tot de Dis des Verbonds te naderen. En met schrik zal hij in al de genoemde zonden zijn eigen zondaarsnaam horen noemen en zeggen: „dat ben ik". En toch dezulken geldt niet de vermaning om af te blijven.

Waarom niet? Omdat de Wet, door de werking des Geestes hen reeds heeft ontdekt, gewond en verbroken. Vandaar dat hun harten verslagen zijn. Daar hoef je nog geen schepje bovenop te doen. Wie waarachtig gebroken is, wordt door God niet afgebroken. De Heere is nabij de gebrokenen van hart en Hij behoudt de verslagenen van geest, 't Gekrookte riet verbreekt Hij niet. Immers bij het eerste en kleinste beginsel van de droefheid naar God, schenkt de Heere altijd de vertroostingen van de Heilige Geest door het Woord. De beloften van genade krijgen kleur en inhoud, bieden houvast op de weg naar de meerdere genade. U moet niet vergeten dat hier de gelovigen worden aangesproken. We zullen teer met die verslagen harten om moeten gaan. Hen niet kleinmoedig maken door de eisen zo hoog op te schroeven dat er een zekere mate in de diepte van de zondekennis, of een zekere mate van de kennis der genade vooraf bereikt zou moeten zijn.

Daarom wordt hier gezegd, niet kleinmoedig maken, niet in de put drukken, „alsof niemand tot het Avondmaal des Heeren mocht komen dan die zonder enige zonde ware". Niet de zondelozen, maar de góddelozen in zichzelf worden genodigd. „Zij wier harten niet vereelt, maar verslagen zijn onder het bewustzijn van hun schuld en zonde tegenover God" (C. van der Wal). Dat niemand van Gods kinderen zondeloos is in de absolute zin van het woord, willen we best toegeven. Maar intussen sluipt wel een andere dwaling het hart van de gelovige binnen, en heeft zich diep genesteld in de gemeente. Geen volkómen zondeloosheid, maar hoevaak wordt niet gedacht dat men een zekere graad van heiligheid moet bereikt hebben, alvorens tot het Avondmaal gerechtigd te zijn.

Laten we en als dienaars van het Woord, maar ook in de omgang van christenen onder elkaar toch voorzichtig met andere gelovigen omgaan. Dit hoeft niet ten koste te gaan van de eerlijke en waarachtige omgang met elkaar. Bij alle scherpte die de ontdekking in de prediking en het pastoraat met zich meebrengt, moet de liefde om te behouden ons beheersen. Jezus' opdracht luidt niet „slacht Mijn schapen, sla Mijn lammeren, maar weid en hoed ze."

Een heilzaam „tegenover"

at* De reden waarom een gelovige tot het Avondmaal komt ontleent hij niet aan zichzelf. Want wij komen niet tot dit Avondmaal, om daarmede te betuigen, dat wij in onszelf volkomen en rechtvaardig zijn: maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten onszelven in Jezus Christus zoeken, zo bekennen wij daarmee dat wij midden in de

dood liggen. Eerst staan hier twee belangrijke woorden tot elkaar in tegenstelling. Ik bedoel de woordjes „betuigen" en „bekennen". Ze zijn van karakter totaal verschillend. Betuigen betekent hier iets tonen, iets naar voren brengen. Vooral iets van jezelf naar voren brengen. Het heeft hier iets hoogmoedigs, iets van de Farizeeër uit de gelijkenis, die nogal op zijn vermeende rechten, wii zouden zeggen, voor God op zijn strepen stond. Het Avondmaal is geen demonstratie om te laten

zien wat ik wel niet aan geestelijke gaven bezit. Het is geen etalage om mijn geestelijk leven uit te stallen. Het is niet de verzamelplaats, waar de generaal zijn troepen monstert en keurt wie de meest geschikte, de hoogste rang, de verstgevordcrde is. Zeker wil ik niet aantonen dat ik „in mijzelf volkomen en rechtvaardig ben". Alles wat de mens in of bij zichzelf aan zekerheid en troost zoekt is een sta-in-dc-weg voor een gezegende avondmaalsviering.

Het is juist andersom. Tegenover het „in zichzelf" staat „buiten zichzelf" in Jezus Christus. Hier is sprake van een radicale omkeer in het denken over onszelf en in het denken over Gods genade in Christus. „Deze tegenstelling voert ons in hart en de Reformatie" (W. van 't Spijker). Terecht! Wat, als gij uzelf krijgt te zien in het licht van Woord en Geest, wat vraag ik, ziet gij dan.? Ziet ge kennis van uw zonden, bewustzijn van uw schuld, gevoel van onwaardigheid en een zekere mate van vertrouwen op Gods genade.? Als u ze ziet dan is dit werk van Christus in u. Maar als u er de grond van maakt om toe te treden dan zoekt gij uw zaligheid in uzelf. Wat neemt de rechte avondmaalsganger bij zichzelf gewaar, buiten Gods genadewerk in hem.? Niets, dan dat „wij midden in de dood liggen". Een heel sterke uitdrukking om te typeren wie en wat Gods kind, met al de ontvangen genade in zichzelf is en blijft voor God. Tekent iemand bezwaar aan? Zegt iemand, ja maar dat is wel waar voor een mens in zijn onwedergeboren bestaan, maar Gods kinderen zijn toch uit de dood reeds overgegaan in het leven.?

Het laatste is ongetwijfeld waar. Hoe kan men dan nog midden in de dood liggen.? Om misverstand te voorkomen wijs ik er op dat er niet staat dat de gelovigen dood zijn, maar zii bekennen midden in de dood te hggen. Hier ziet u het verschil tussen betuigen en bekennen. Betuigen is demonsteren en bekennen is belijden. Bekennen is: ik zal belijdenis doen van mijn overtredingen voor de Heere. Verder, wat is dan het verschil tussen dood zijn en zoals hier staat „midden in de dood liggen".? Dit, dat als ik nog dood ben in zonden en misdaden geloof ik niet. Echter de gelovige waar het hierover gaat lééft — Hij is levend gemaakt met Christus en zo door het geloof en uit genade zahg geworden.

Maar de levende gelovige hgt, zolang hij op aarde is midden in de dood. Wie verstaan wil wat dit betekent moet zijn Bijbel eens openen bij Romeinen 7 : 24. Daar zegt Paulus met andere woorden wat hier bedoeld wordt: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het hchaam dezes doods.? " Over ontdekking gesproken! Zeg ik teveel als ik aan de hand van deze uitspraak en ook wel andere uitspraken van Paulus meen dat hoe meer genade zich in ons leven openbaart, wij des te dieper inleven wat onze val in Adam, onze doodstaat uitmaakt.? Let ook eens op de tijdsvorm van het werkwoord „hggen". We lagen niet alleen, we liggen (tegenwoordige tijd) midden in de dood.

Vat dit niet op als een soort gekoesterde zelfnegatie, maar als een smartelijke werkelijkheid, van niets te hebben en niets te wezen in mijzelf voor God. Het zijn de wezenstrekken van de oude mens der zonde, de mens die verdorven wordt door dc begeerlijkheden der verleiding. Kind van God, door genade, maar tot alles in staat.

Bij deze Schriftuurlijke waarheid sluit zich de ervaring aan van Gods kinderen, van wie mij ooit eens iemand toevertrouwde , , ik mag nu al 75 jaar met de Heere verkeren op de weg der genade. Hij heeft mij schatrijk gemaakt, maar ik blijf in mezelf zo arm, omdat er in mij nog geen vezel is die naar God vraagt." Meer is in onszelf niet te vinden. Ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Dat is de permanente situatie waarin de gelovigen op aarde verkeren. Maar dat niet alleen. Wees niet kleinmoedig als u dit leest. Herlees de zin nog eens. Ik ben wel met het slot begonnen, maar de contekst ademt meer zekerheid des geloofs dan onzekerheid als gevolg van wat ik bij mijzelf waarneem. De zin luidt: „aangezien wij ons leven in Christus zoeken". En dit zoeken van het leven in Christus dat is toch de worsteling van de levende, de strijd met de dood, dat is uit de dood roepen tot de levende Christus.

Wie Hem zoekt, het leven in Hem zoekt, die geeft te kennen dat hij niets meer in zichzelf te zoeken heeft. De nood van het midden in de dood hggen wordt, ik zou

bijna zeggen vanzelfsprekend beleden in de daad van het geloof. De bekentenis is een belijdenis dat ik het voor God wil weten: uit u geen vrucht in der eeuwigheid. Dat brengt het hartelijk omhelzen van Christus mee.

Is het ergens waar dan is het hier waar dat een mens geen twee heren kan dienen. Hij kan niet Christus liefhebben, zonder meteen zijn eigen ik te gronde te zien gaan. Zonder zijn eigen leven te haten. U moet het bekennen van het midden in de dood hggen niet als voorwaarde aan het geloof vooraf laten gaan. Hier is sprake van diepere zelfkennis, die, midden uit de dood tot Christus toevlucht nemend, uit het geloof in Christus geboren wordt. Men kan dit niet radicaal genoeg opvatten. In dit zoeken belijdt en bekent hij dat hij het leven bij zichzelf niet vindt, ook nooit vinden zal en geeft hij zich gewonnen aan de waarheid „midden in de dood te liggen". Vraagt iemand naar zekerheid des geloofs.? Zij rust alleen op de genade van Christus.

Met twee citaten wil ik dit artikel besluiten. „V/ilt gij de wet vervullen..., geloof dan in Christus, in Wie u worden toegezegd genade en gerechtigheid, vrede en vrijheid en alle dingen. Indien gij gelóóft zo zult gij ze hebben, indien gij niet gelooft zo zult gij ze missen" (Luther).

„Beroofd van alle aanmatiging, naakt en arm voert het geloof ons tot God, opdat wij van Hem alleen al het heil zouden verwachten, dat anders ver van ons verwijderd zou bhjven. Doch omdat hij het mist neemt hij de toevlucht tot God alleen. Het geloof berooft de mens, opdat hij bij God zoekt, wat hemzelf ontbreekt." (Calvijn).

En zo is de klacht van Paulus „ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het hchaam dezes doods" niet de klacht van een geestehjk dode. Het is een levende klacht van iemand die het leven buiten zichzelf in Christus zoekt. Zij is in strikte zin vrucht van het geloof dat het heil niet meer bij zichzelf, maar buiten zichzelf zoekt, de enige ankergrond voor het geshngerd levensscheepje. Ik dank God door Jezus Christus onze Heere.

K. a. Z.

H. V.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1988

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 november 1988

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's