Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De opstanding der doden

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De opstanding der doden

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

De opstanding van Jezus Christus uit de dood behoort tot de centrale en wezenlijke verkondiging van het Nieuwe Testament. En onmiddellijk hiermee samen hangt de verkondiging van en het geloof in de opstanding der doden.

Wij willen ons nu bezig houden met de volgende vraag: Kende men na Christus' opstanding deze verwachting van de opstanding der doden voor het eerst, of kende men deze verwachting reeds tijdens Christus' leven of misschien zelfs nog daarvoor? !

En dan zal blijken dat ook in deze het Nieuw-testamentisch getuigenis de vervulling behelst van het getuigenis van het Oude Testament in deze.

Evangeliën

Blijkens de Evangeliën leefde de verwachting van de opstanding der doden binnen het volk Israël. Tijdens Zijn verblijf in Jeruzalem, na Zijn intocht, werd Jezus gevraagd of Hij deze verwachting deelde. Matth. 22 : 23 — 33; Mark. 12 : 18—27 en Luk. 20 : 27—40 berichten hierover. De Sadduceeën proberen daar met een hoogst onwaarschijnlijk verhaal de leer van de opstanding der doden ongeloofwaardig en belachelijk te maken. Mozes had voorgeschreven, dat een vrouw van wie de man was gestorven en die kinderloos was achtergebleven, diens broer zou huwen om de overledene nageslacht te verwekken.

En zó vertellen de tegenstanders van Jezus van een vrouw, die wegens het overlijden van haar man zijn zes broers tot echtgenoot heeft gehad, zonder dat er uit die huwelijken een kind geboren werd. Tenslotte stierf ook deze vrouw. En nu luidt de vraag van de Sadduceeën: Aan wie zal deze vrouw in de opstanding nu behoren? ! Daaruit blijkt, dat ze er van overtuigd zijn dat Jezus dat geloof in de opstanding der doden deelt. En in het bijzijn van omstanders proberen ze Jezus nu tot loochening van die opstanding te bewegen. Deze drie evangelisten vermelden dan uitdrukkelijk, dat de Sadduceeën in onderscheid van anderen behoren tot degenen die deze opstanding loochenen.

Dat het geloof aan de opstanding onder het volk leefde blijkt uit het gesprek dat

Jezus met Martha voert als zij Hem tegemoet komt na de dood van haar broer Lazarus. Wanneer zij Hem het verwijt maakt (Joh. 11 : 21), dat Hij te laat gekomen is, omdat haar broer gestorven is, dan houdt Jezus haar de verwachting van de opstanding der doden voor. En dan blijkt dat Martha deze verwachting kent: s 24 , , Ik weet dat hij opstaan zal in de opstanding ten laatsten dage".

Handelingen

Ook in de dagen van de apostelen komt dit geloof telkens weer ter sprake. Als Paulus gedagvaard wordt voor de Hoge Raad dan beroept hij zich op de leer van de opstanding der doden: and. 23 : 6: Mannen broeders, ik ben een Farizeeër, eens Farizeeërs zoon; ik word over de hoop en de opstanding der doden geoordeeld". En Lukas vertelt er dan bij dat Paulus wist dat het éne deel van de Raad behoorde tot de Sadduceeën, maar het andere deel tot de Farizeeën. Door dit beroep op deze overtuiging brengt Paulus de vergadering in verwarring, want de Sadduceeën loochenen het geloof in de opstanding der doden, in tegenstelling tot de Farizeeën, die daarin wél geloofden.

Hieruit blijkt dat het geloof in de opstanding der doden bestond. Het was echter geen algemeen erkende leer. De Sadduceeën, bij wie de leiding van de officiële eredienst berustte, wezen haar af. Onder de Schriftgeleerden was het echter de partij van de Farizeeën die wél deze leer aanhing. Al was de macht van de Sadduceeën het grootst, de Farizeeën hadden evenwel de grootste invloed onder het volk.

Bovendien blijkt uit Handelingen dat de Romeinse landvoogden van deze volksverwachting op de hoogte waren. Wanneer Paulus gedagvaard wordt voor Felix, dan spreekt hij zonder nadere toelichting over de verwachting dat er een opstanding van rechtvaardigen en onrechtvaardigen zal wezen (Hand. 24 : 15). Ook de Herodianen blijken er van te weten. Paulus houdt Agrippa de vraag voor of hij het voor ongeloofwaardig acht dat God de doden kan opwekken (Hand. 26 : 8).

Bekend

In de dagen van Jezus en van de apostel Paulus betekende de leer aangaande de opstanding der doden dus niets .ongehoords. Als de Atheners haar volgens Hand. 17 : 32 als dwaasheid afwezen dan was dat niet zo onder een groot deel van het Joodse volk.

V/aar ligt dan de oorsprong van de leer van de opstanding der doden? In het Oude Testament! En daarmee wordt ook in dit opzicht de eenheid van Oude-en Nieuwe Testament onderstreept, als zijnde vervulling van ook deze verwachting.

Oude Testament

De profeten Elia en Eliza verrichtten enkele dodenopwekkingen (1 Kon. 17 : 22; 2 Kon. 4 : 35; 13 : 21). In het bijzonder blijkt uit de opwekking van de zoon van de weduwe van Zarfath en die van de Sunamietische, dat het God is die op het gebed van de profeten het wonder werkt, waarbij deze mannen als werktuigen dienen. Tenslotte zouden deze opgewekten uit de dood toch weer moeten sterven. Ondertussen zijn ze wel een teken van de macht van God over de dood.

Belangrijker is wat ons verteld wordt van Henochs heengaan (Gen. 5 : 22) en Elia's einde (2 Kon. 2 : 11). Beiden worden zonder te sterven tot God opgenomen. Op grond hiervan moeten wij vaststellen dat blijkbaar in het Oude Testament de dood niet het deel van alle schepselen is geweest. Er is een doorbraak mogelijk, en God is bij machte deze te doen plaatshebben. Dat neemt niet weg, dat het slechts een enkeling te beurt viel aan de macht van de dood te ontkomen.

Vaak komt de beschrijving van het sterven en van de dood over als van een onherroepelijk einde. De aartsvaders en de koningen

worden tot hun vaderen verzameld. Psalm 88 : 11 vraagt: Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? " En deze psalmist vervolgt dan in vs 12 „Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf? " En Psalm 115 : 17, 18 tekent het kontrast: De doden zullen de HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. Maar wij zullen de HEE-RE loven van nu aan tot in der eeuwigheid. Hallelujah".

Ook in het boek Prediker komen we dit gevoelen tegen (Pred. 9 : 3 — 6): dat enerlei ding allen wedervaart... en daarna moeten zij naar de doden toe. Want voor degenen, die vergezelschapt is bij alle levenden, is er hoop; want een levende hond is beter dan een dode leeuw. Want de levenden weten, dat zij sterven zullen, maar de doden weten niet met al; zij hebben ook geen loon meer, maar hun gedachtenis is vergeten...".

Er is echter ook sprake van een ongedaan maken van de dood. Vaak in overdrachtelijke zin, zoals in Hos. 6 : 1, 2 „Komt en laat ons wederkeren tot de HEERE, want Hij heeft verscheurd, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij zal ons verbinden. Hij zal ons na twee dagen levend maken; op de derde dag zal Hij ons doen verrijzen, en wij zullen voor Zijn aangezicht leven". Ook in Ezech. 37 : 1 — 14 wordt over het toekomstig herstel van het volk Israël gesproken als over een opwekking uit de dood. De dorre beenderen in de vallei worden levend op het profetisch getuigenis.

Onder het beeld van „opvoering" uit het graf vertolkt Jona zijn redding (Jona 2 : 2—6). „Ik riep uit mijn benauwdheid tot de HEERE, en Hij antwoordde mij; uit de buik van het graf schreide ik, en Gij hoorde mijn stem... maar Gij hebt mijn leven uit het verderf (graf) opgevoerd, o HEERE, mijn God!"

Hieruit blijkt dat het Oude Testament de dood niet beschouwde als het onherroepelijk einde. Ook over de dood voert de Heere heerschappij:1 Sam. 2 : 6. „De HEERE doodt en maakt levend; Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weer opkomen". En dan Psalm 73 : 23, 24 „Ik zal dan gedurig bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen". Dit komt overeen met Psalm 49 : 16 „Maar God zal mijn ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen". Door de dood heen zal hij, die op de Heere vertrouwt, tot Hem genomen worden. Dan zal Zijn gerechtigheid aan het licht komen, waar zij op aarde misschien nog verborgen bleef.

Deze gedachte komt ook naar voren in Jes. 53 : lOm, waar de profetie luidt, dat de Knecht des HEEREN, wanneer Hij Zijn leven tot een schuldoffer gesteld zal hebben „zaad zal zien". En dit „zien" valt na Zijn sterven, waarvan in vs 8 en 9 uitdrukkelijk wordt gesproken.

Daarmee stemt Jobs belijdenis overeen in Job 19 : 25, 26 „Want ik weet: ijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen".

Ook de profeten, die voor de ballingschap optraden, getuigden dat de macht van de Heere zich ook over het graf uitstrekt. Ook daar is geen ontkomen aan Hem, vgl. Amos 9 : 2 „Al groeven zij tot in de hel, zo zal Mijn hand ze van daar halen...". En Psalm 139 : 8 getuigt „of bedde ik mij in de hel, zie Gij zijt daar". Staat de Heere ook de dood en het graf ten dienste, dan volgt hieruit dat Hij ook de macht heeft ons van hun geweld te bevrijden. De Heere beschikt immers over leven èn dood.

Daarnaast is er ook een voorstelling van de verbondenheid van vlees en geest, die het onmogelijk maakt om daarover als aparte grootheden te spreken. Onlosmakelijk zijn ze aan elkaar verbonden en op elkaar aangewezen. Daarom roept een herstel van levensgemeenschap met God na de dood vanzelf om de opstanding van het lichaam, wanneer God het recht en het heil der Zijnen aan het licht wil brengen.

Aan de overtuiging van de macht van God over de dood en de wederzijdse gebondenheid van lichaam en geest ontleent het geloof aan de opstanding vóór Christus' komst zijn grond. Daarom is het niet verwonderlijk dat op een enkele plaats in het Oude Testament onomwonden van deze opstanding gesproken wordt. In Jes. 26 : 11 wordt de goddelozen het oordeel van God aangezegd, dat hen door vuur verteren zal; maar tot de vromen wordt gezegd: s 19

„Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan; waakt op en juicht, gij, die in het stof woont uw dauw zal zijn een dauw der moeskruiden, en het land zal de overledenen uitwerpen". Omdat het verband het lot der goddelozen stelt tegenover dat van de rechtvaardigen, is het onjuist om bij Jes. 26 : 19 alleen aan volksherstel na de ballingschap te denken. Hier is duidelijk sprake van de opstanding van de rechtvaardigen, die de dienst van de Heere trouw zijn gebleven.

En als in Dan. 12 : 2 van de opstanding wordt gesproken, dan is dit voor geen tweeërlei uitleg vatbaar: , En velen van die, die in het stof der aarde slapen, zullen ontwaken, dezen ten eeuwigen leven, en genen tot versmaadheden, en tot eeuwige afgrijzing". Bovendien blijkt hier dat deze opstanding der doden tweeërlei zal zijn, n.1. ten leven en ten verderve.

Nieuwe Testament

Het Nieuwe Testament blijkt ook in deze de vervulling van het Oude Testament te zijn. Met dit verschil dat het Nieuwe Testament er nog konkreter en nog vaker over spreekt. De opstanding der doden blijkt te behoren tot de centrale boodschap van het Bijbelse getuigenis.

Van welke betekenis de opstanding van Jezus Christus is voor het leven van de gemeente, bewijst 1 Kor. 15 : 12-18. Ongetwijfeld brengt Paulus in 1 Kor. 15 niet allereerst de opstanding van Christus in het geding. Voor alles, wil hij daar spreken over de opstanding der doden, die door sommigen in de gemeente van Korinthe blijkbaar wordt geloochend.

Maar juist dit wordt voor Paulus aanleiding ook de opstanding van Christus in dit verband in het geding te brengen. In Korinthe bestonden hierover geen vragen Maar Paulus werpt ze op. Hij toont aan in welke verlegenheid de gemeente komt, wanneer jezus niet opgewekt is. Zonder Zijn opstanding wordt de boodschap immers zinloos. De apostelen zouden dan valse apostelen zijn. Het geloof zou dan een ijdele zaak wezen. Van vergiffenis van zonde zou dan geen sprake kunnen zijn. Verloren zouden allen wezen die in Christus ontslapen zijn. De loochening van Christus' opstanding maakt het Evangelie tot een leugen. En de God van de gemeente van Christus valt dan en zó niet meer te kennen. Vergeving en heilsverwachting zijn dan een illusie geworden. Dat komt ervan — zegt Paulus — als de opstanding der doden wordt geloochend, dan moet men ook de opstanding van Christus loochenen. Zó nauw is het één met het ander verbonden. Zó nauw is die Ene met de anderen verbonden!

Ondertussen is men in de gemeente van vandaag nog een stap verder gegaan dan in Korinthe. Loochende men daar alleen de opstanding der doden, thans meent men ook de opstanding van Christus te kunnen loochenen. Of is het laatste alleen maar het gevolg van het eerste, op de wijze van het hellende vlak? !

Het getuigenis van Paulus bewijst dat wie de opstanding van Christus verwerpt, de wortel raakt. Dan ontneemt men de Kerk haar fundament. „Maar nu, Christus is opgewekt uit de doden, en is de Eersteling geworden dergenen, die ontslapen zijn (1 Kor. 15 : 20)."

Veenendaal.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1989

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

De opstanding der doden

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 maart 1989

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's