Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Jakob naar Egypte

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Jakob naar Egypte

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

MEDITATIE

„En Jakob zei tot Farao: e dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen van mijn jaren geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens van mijn vaderen, in de dagen van hun vreemdelingschappen.” Gen. 47 : 9

Vreest om buiten Gods weg te gaan

Jakob gaat ook op hoge leeftijd nog een grote reis maken. We kennen de voorgeschiedenis. Zijn zoon Jozef, die tot zijn grote verrassing nog leefde, heeft hem uitgenodigd om met heel zijn familie naar Egypte te komen. Daar zullen ze veilig zijn voor de honger, die in Kanaan hun leven bedreigt.

Ongetwijfeld heeft Jakob ook tegen de moeite van zo'n onderneming opgezien. Is hij bezorgd geweest vanwege alle gevaren, die zij mee zou brengen. Maar als Jakob aarzelt, ja als Jakob zelfs bang is om de grens naar Egypte over te trekken, is er meer. Gaat hij nu niet een verkeerde weg? De HEERE had hem toch het land Kanaan beloofd. Dat zou hij erfelijk bezitten. Daar zou hij toch wonen en daar zou hij toch tot een groot volk worden? Ging hij nu eigenlijk niet de weg van Lot? Die had de vruchtbare vlakte van Sodom en Gomorra gekozen. Dat had hem ook niets goeds gebracht. En had de HEERE zijn vader Izak bij een andere hongersnood niet verboden om naar Egypte te gaan?

Zo kan Jakob als hij in Berseba bij de grens van het beloofde land komt, niet verder. Hij moet eerst de HEERE zoeken. Met Gods hulp was hij na veel omzwervingen weer in het beloofde land gekomen, mocht hij er nu weer uit? Dat kon toch eigenlijk niet. Zou hij zo niet de zegen Gods verspelen?

De oude Jakob gaat ons voor in afhankelijkheid van de HEERE. Wij weten het soms zo gauw al. Natuurlijk hoor, dat kan en dat mag wel. We hebben ergens gewoond. We hebben er onder de prediking van het Woord veel zegen gevonden. We mochten onze gaven inzetten voor de opbouw van Christus' gemeente. En dan kunnen we ergens anders onze maatschappelijke positie zeer verbeteren. Wat doen we dan? Is dat voor ons dan geen punt? Natuurlijk kan dat en mag dat. We piekeren er zelfs niet over. Of hebben we daar de HEERE in nodig? Leeft in ons de vrees om wegen te gaan, die niet Zijn wegen zijn? Kunnen wij verder, als de HEERE niet meegaat? Wie de HEERE vreest, zoekt Zijn Aangezicht gedurig.

De HEERE laat Jakob niet in het ongewisse. Tot tweemaal toe wordt hij bij zijn naam genoemd. Nog wel bij zijn oude naam: Jakob, Jakob. Dan maakt de HEERE Zich bekend, als de God van zijn vader. Dat is heel opvallend. De God, Die aan Izak verboden had om naar Egypte te reizen. Diezelfde God zegt nu tegen Jakob, dat hij gerust naar Egypte gaan kan. Hij mag weten, dat de HEERE mee zal trekken. Hij zal hem daar tot een groot volk stellen en daarna weer met hem optrekken naar het beloofde land.

Ik moet u teleurstellen, als u verwacht ook zo rechtstreeks antwoord te zullen krijgen van de HEERE. We zeggen wel eens: Een briefje uit de hemel krijg je niet. Tenminste, in negen van de tien gevallen niet. Dat tiende geval heeft vaak te maken met heel bijzondere omstandigheden. In normale omstandigheden mogen wij Gods wil leren kennen uit Zijn Woord. Wie biddend leeft bij het Woord mag vertrouwen, dat de HEERE de weg wijst, ook als wij de beslissingen nemen.

En dan is het nog wel eens de ervaring, dat Gods wegen wonderlijk zijn. Niet de wegen, die voor de hand liggen. Wat lag er meer voor de hand, dan dat Abraham, Izak en Jakob tot een groot volk zouden worden in Kanaan zelf. Hier klinkt het woord: Ik zal u daar tot een groot volk maken. De HEERE gaat als het ware een omweg. De omweg van Egypte. Maar het is geen omweg, waarin Hij Zijn volk alleen laat. Hij gaat Zelf mee. Zo is de belofte aan Jakob. Ik zal mee afdalen en optrekken.

In het leven van het geloof, gaat het ook nog al eens langs een omweg. Niet recht toe, recht aan. Wij hadden het zo anders gedacht en verwacht. Wij dachten de zegen Gods te vinden in een weg van gestage voortgang. Maar Gods wegen zijn anders. Ze voeren in een krisis. We komen in verdrukkingen en benauwdheden terecht. Ons geloof wordt geschokt tot in haar fundament. Op allerlei manier. Denkt u ook maar eens aan de situatie van de kerk in deze moderne samenleving. Inderdaad, je krijgt de indruk, dat het op een hedendaags Egypte gaat uitlopen. Een land van duisternis en donkerheid. Maar wat is dat dan geweldig, die belofte: Ik zal mee afdalen en mee optrekken. De HEERE is er bij als we in de krisis komen. We worden niet aan ons zelf overgelaten. De grootste krisis heeft Hij in Christus immers allang ondergaan. De krisis van Golgotha. Nu geldt het: Hij van God verlaten, opdat wij nimmermeer van God verlaten zouden worden.

Grijpt vooruit naar zijn levenseinde

Na deze Godsontmoeting reist Jakob getroost en bemoedigd met de zijnen af. Uitvoerig wordt aan het eind van hoofdstuk 46 zijn familie opgesomd. Het is al een heel getal. Het zijn er zes en zestig. Met Jozef, zijn vrouw en twee kinderen er bij samen zeventig. Met heel die familie reizen ze voort tot ze in het land Gosen zijn, dat tegen Egypte aanlag. Vandaar zendt Jakob Juda vooruit naar Jozef om hun komst te melden. Juda dus, en niet Ruben. Kennelijk groeit er in Jakob iets van besef voor het belang van Juda. Jozef reist haastig zijn vader tegemoet, en zo vinden we dan een ontroerend weerzien beschreven. Dat had die Jakob, die in en in verdrietig had gezucht: Al deze dingen zijn tegen mij, en: Ik zal rouwbedrijvende in het graf nederdalen, nooit kunnen denken. Nu had hij zijn geliefde kind weer terug. Hij kon het omhelzen, aan zijn hart drukken. Het was werkelijk waar. Jozef leefde nog. Wie zal de blijdschap en verwondering onder woorden brengen, die op dat moment Jakobs hart vervulden. Jakob vindt het zo groot en wonderlijk, dat hij zegt: Nu kan ik wel sterven. Nu is het voor mij genoeg, laat mij nu maar heengaan.

Misschien kunnen we dat wel een beetje aanvoelen. Jakob is oud. Alles wat hij nog gewenst had, had hij nu verkregen. Nu hoeft het voor hem eigenlijk niet meer. Hij hoeft niet meer te leven.

Zo kan een oude grootvader, die zijn kinderen en kleinkinderen groot heeft zien worden, ook wel eens zeggen: Wat zou ik nog meer verlangen. Wat moet ik nog op deze wereld. Het is genoeg. Wat heeft het voor mij nog langer zin om hier te blijven. Mijn leven is rijp voor de eeuwigheid.

Toch moeten we met zulke dingen voorzichtig zijn. Bij Jakob komt hier nog eens heel schril naar voren, hoezeer hij op Jozef gespitst is. Het lijkt wel of Jozef de enige zin van zijn leven is geweest. Nu hij ziet, dat Jozef leeft en het goed heeft, nu vindt hij zijn leven vol. Nu heeft het voor hem verder geen zin meer. Maar het gaat niet om Jozef in Jakobs leven, het gaat om de HEERE, om de verheerlijking van Zijn Naam, in de trouw aan Zijn beloften. Daarom maakt Jakob niet uit, wanneer zijn leven vol is. Dat maakt God uit. Jakob heeft na die tijd nog zeventien jaar geleefd. Hij heeft mogen en moeten getuigen van de zegeningen en beloften Gods. Bijzonder nog wel toen hij zijn kleinkinderen Efraïm en Manasse zegende.

Onze tijden zijn in Gods hand. Wij bepalen niet, wanneer ons leven rijp is, dat bepaalt God Zelf. Onze tijden zijn in Zijn hand. Die mogen wij gelovig daarin laten.

Getuigt van zijn vreemdelingschap

Ons bijbelgedeelte eindigt met een indrukwekkende ontmoeting. Namelijk van Jakob en Farao. Kennelijk wilde Farao wel eens kennis maken met de vader van zijn bekwame onderkoning. Zo wordt de oude Jakob bij Farao gebracht. Wat een verschil! Aan de ene kant een machtig heerser. Een man, die over gans Egypteland gebiedt. Een godenzoon in de ogen van zijn onderdanen. Omringd met pracht en praal. Met een gouden kroon op zijn hoofd. En dan Jakob. In de ogen van Farao niet meer dan een stamhoofd van een van die zwervende groepen rond zijn rijk. Bovendien oud. Gekromd en gebogen door de moeiten van het leven. Geen kroon van goud, maar van grijsheid tooit zijn hoofd.

Jakob zal wel niet veel zeggen. De Farao is veruit zijn meerdere. Hij zal zijn plaats wel weten en nederig aanhoren, wat deze machtige heerser, die ook over zijn leven en dood beschikken kan te zeggen heeft. Maar dat is dan wel heel anders. Nog voor Farao iets heeft gezegd lezen we van Jakobs zegen. De oude patriarch, de drager van de zegen des HEEREN aan Abraham, groet deze machtige heerser met de zegen Gods. De Hebreeënbrief zegt, dat ongetwijfeld, degene, die zegent meer is, dan degene, die gezegend wordt. Zo is het ook hier. Vanuit Gods zegen weet Jakob zich de meerdere van deze heidense vorst. Daarom is hij niet bang of kruiperig, maar ook niet hoogmoedig. Hij doet hem als het ware delen in de zegen, die hemzelf door zoveel schuldige verwarring heen ten deel is gevallen. Iets van de vervulling van Abrahams belofte wordt hier zichtbaar. In u zullen al de geslachten van de aardbodem gezegend worden. Wie net als Jakob staat onder de zegen Gods in Christus hoeft niet te kruipen voor de groten van deze wereld. Die mag een zegen zijn, ook voor koningen en overheden.

Belangstellend vraagt Farao dan naar Jakobs leeftijd. Het antwoord is een aangrijpend getuigenis. Een levensbalans, die Jakob opmaakt. De dagen van zijn jaren zijn weinig en kwaad. Weinig in vergelijking met die van zijn vaderen, maar vooral ook kwaad. Wat een verdriet is hem niet overkomen. Zijn eigen gemeen bedrog heeft als een boemerang in zijn leven gewerkt. En wat heeft hij niet allemaal 'ondervonden met zijn kinderen. Vele jaren heeft hij in rouw en verdriet doorgebracht. Maar het opmerkelijkst is nog wel, dat hij die jaren van zijn leven tekent als de dagen der jaren van zijn vreemdelingschappen. Hij is nooit thuis geweest. Altijd een zwerver. Dat is al jong begonnen, toen hij naar Paddan Aram moest. En toen hij eindelijk terug kon keren naar het beloofde land, bleef hij ook daar een vreemdeling. Zoals de Hebreeënbrief zegt, hij heeft met zijn vaderen als vreemdeling gewoond in het land der belofte. Slechts een graf en een enkel stuk land waren er zijn eigendom geweest. Zijn enig houvast was de belofte van God. Al die jaren en ook nu nog, nu hij in Egypte was droeg, die belofte zijn leven.

Als u eens de balans van uw leven moet opmaken? Als jij nu eens moet zeggen, hoe je in het leven staat. Is het dan ook vreemdeling? De dagen van de jaren van mijn vreemdelingschappen? Misschien hebt u het niet zo moeilijk als Jakob. Niet aan iedere levensboom wordt zo geschud. Maar toch, is een ieder, die de HEERE vreest niet uiteindelijk een vreemde op deze wereld? Een gastarbeider? We heb- ben hier ons thuis, ons vaderland niet. Zoals de Hebreeënbrief zegt: Want wij hebben hier geen blijvende stad. Natuurlijk, er zijn goede dingen genoeg. Gaven, die God ons onderweg schenkt. Gaven, waarvan we genieten mogen. De goede dingen van ons gezinsleven, van ons werk, dat goed gelukken mag. De goede dingen van de schoonheid van de natuur en de kuituur. Maar met dat alles kunnen we ons hier nooit helemaal thuis voelen. De psalmdichter zingt: Ik ben een vreemdeling hier beneên. De apostel Petrus schrijft zijn brief aan de vreemdelingen. Daarmee bedoelt hij allen, die in Christus geloven. En in diezelfde brief vermaant hij ze zich te onthouden van de vleselijke begeerten omdat ze immers vreemdelingen zijn.

Gemeente, het spreekt allerminst vanzelf, dat we die woorden van Jakob overnemen. Van nature, van onszelf uit voelen we ons uitstekend in de wereld thuis. Ja, gaan we helemaal in de wereld op. En als er ergens iets is, dat aan ons knaagt, dat ons onrustig maakt, dan duwen we dat weg. We proberen onze levenshonger te stillen met het brood van deze wereld. Totdat we er in vastlopen, en onze ogen en harten er voor geopend worden, hoe leeg alles eigenlijk is. We merken, hoe waar het is wat de Schrift zegt: De gedaante van deze wereld gaat voorbij, met al haar begeerlijkheid. We ontdekken, hoe dwaas en zondig we eigenlijk bezig zijn. Door het geloof in de Heere Jezus Christus mogen we burgers worden van een ander koninkrijk, een eeuwig en hemels koninkrijk. Ja, en dan zijn we voorgoed bedorven voor deze wereld. We zoeken niet langer de dingen, die van beneden zijn, maar die boven zijn waar Christus aan de rechterhand van Zijn Hemelse Vader zit. Daar is immers ons thuis. Daar is ons vaderland. We verlangen naar het land van de eeuwige rust. Daar vallen de laatste resten van de zonde van ons af. Daar zijn we niet vreemd meer en niet ver meer. Vreemd en ver van onszelf en van God. Daar komen we thuis, eeuwig thuis bij Hem.

Die hoop moet al ons leed verzachten, Komt reisgenoten, 't hoofd omhoog. Voor hen, die 't heil des HEEREN wachten Zijn bergen vlak en zeeën droog, O zaligheid niet af te meten, O, vreugd, die alle smart verbant! Daar is de vreemdelingschap vergeten. En wij, wij zijn in 't vaderland.

K.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1992

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Jakob naar Egypte

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 december 1992

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's