Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De betekenis van Groen van Prinsterer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De betekenis van Groen van Prinsterer

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Kleine Kroniek

P. Vermeer, Epe

In „Ecclesia" (Orgaan van de Stichting Vrienden van dr H.F. Kohlbrugge) van 18 augustus jl. is de lezing opgenomen welke prof. dr A. Th. van Deursen op 30 mei 2001 onder bovengenoemde titel hield ter gelegenheid van de onthulling van een borstbeeld van mr. G. Groen van Prinsterer (1801-1876) in het gebouw van de Tweede Kamer te Den Haag. Een deel van dit belangwekkende referaat geef ik hierbij door:

„Wie niet durft te kwetsen, wanneer het nodig is..., hij neme geen deel aan de verantwoordelijkheid en de gevaren van een parlementaire strijd". In de samenhang van deze bijeenkomst laat zich raden wie deze woorden gesproken heeft. Dat kan niemand anders geweest zijn dan Groen van Prinsterer. Zo stond hij in de Kamer en zo voerde hij het woord. Als je Groen in één citaat wilt neerzetten, dan moet dat natuurlijk een ander zijn. Dan kun je alleen maar kiezen voor dat overbekende woord: „een staatsman niet! Een evangeliebelijder". Zo willen we hem vanmiddag ook ontmoeten: als een evangeliebelijder in de politiek. Maar de zin waarmee ik opende hoort wel helemaal bij hem. De Tweede Kamer was voor Groen een strijdperk, en waar strijd geboden is moet men elkaar niet sparen. Dat deed hij ook niet. Zoals Groen het zelf zag maakten zijn collega's hem drie verwijten. Hij was „te breedvoerig, te didactisch, te ironisch". Hij sprak dus gewoonlijk zeer lang, hij ging steeds terug naar de beginselen, en hij probeerde zijn opponenten belachelijk te maken.

Een goed voorbeeld zijn die woorden waarmee ik begon, over die noodzaak tot kwetsen. Waarom dat nodig was heeft hij eens uitgelegd aan het liberale kamerlid Zijlker. „Ik houd ons medelid uit Winschoten voor een welmeenend man, maar onder den invloed van theorieën, die ik in hoge mate verderfelijk acht. Ik heb niet gesproken tegen zijn persoon. Ik heb mij tegen de leerstellingen verzet. En ik verklaar dat er geene uitdrukking zoo scherp, en geene ironie zoo bitter kan zijn, die ik niet gaarne bezigen zou, zoo dikwerf dergelijke wanbegrippen in deze vergadering te berde zullen worden gebracht".

Dat is klare taal, die doet blijken dat het Groen om iets heel belangrijks gaat. Maar tegen welke wanbegrippen keert hij zich dan? Dan moeten we teruggaan naar die slagzin, die hem het beste typeert: Groen was evangeliebelijder in de politiek. Dat riep dikwijls misverstanden op. Sinds de Bataafse revolutie waren kerk en staat van elkaar gescheiden. Ze vormden twee aparte domeinen met eigen taken en eigen regels. Bij het vaststellen van die regels en voor de uitvoering van die taken was de staat niet afhankelijk van de kerk, en de kerk niet van de staat.

Voor veel Nederlanders volgde daaruit, dat geloof daarom uitsluitend thuishoorde op het domein van de kerk. Geloof was iets voor de privésfeer, en niet een uitgangspunt van politiek handelen. Wie politiek en geloof met elkaar wilde vermengen, keerde terug naar die heilloze vereniging van kerk en staat. Christelijke politieke partijen behoorden dus niet te bestaan. Zo dachten de liberalen in Groens tijd, en het is een denkwijs, die niet met de negentiende eeuw is uitgestorven. De huidige voorzitter van de Eerste Kamer heeft nog maar vier jaar geleden het CDA een overbodige partij genoemd, en ik vermoed eigenlijk dat wel meer vertegenwoordigers van niet-christelijke partijen er zo over denken. Kerk en staat zijn gescheiden, geloof moet zich niet bemoeien met politiek.

In Groens ogen deugde deze redenering niet. Haar fout was dat ze kerk en geloof met elkaar gelijk stelde. Scheiding van kerk en staat begreep ze als scheiding van geloof en staat. Maar staat en geloof zijn nooit van elkaar te scheiden, al hoeft het geen christelijk geloof te zijn. Geloof in de zin van een fundamentele overtuiging is niet aan een kerk gebonden. Zo'n overtuiging heeft iedereen, ook elke politieke partij, en elke regering. Iedereen heeft een maatstaf nodig om goed en kwaad van elkaar te onderscheiden, een regel die aan het handelen ten grondslag ligt. Zo'n regel moet elke regering hebben, anders kan ze helemaal geen wetten maken, of in onze tijd streven naar wat men integratie noemt. Dat is altijd gebaseerd op een geloof. Je kunt dat ontlenen aan het Evangelie, zoals Groen, of je kunt putten uit een andere bron. Dat putten uit andere bron noemde Groen: ongeloof.

Als de politiek zich naar Groens oordeel liet leiden door ongeloof, volgde daaruit niet, dat ministers en kamerleden in zijn tijd de christelijke religie afwezen. Het betekende wel dat ze die niet tot maatstaf kozen. Ze lieten zich leiden door hun natuurlijke rechtsgevoel en meenden daarin een solide, vaste regel gevonden te hebben. Dus waren ze tegen echtscheiding en vanzelfsprekend tegen prostitutie. Abortus was in hun ogen een zwaar misdrijf, en van een homohuwelijk zouden ze niet gedroomd hebben. Ze waren opgegroeid in een christelijk land. De christelijke moraal was hun door opvoeding en omgeving zo vertrouwd geworden, dat ze die als natuurlijk en algemeen menselijk beschouwden. Maar de overeenkomsten bleven toevallig, want hun uitgangspunt lag niet in de christelijke religie. Het lag in wat Groen ongeloof noemde. De staat had een eigen geloof, dat in veel opzichten met het christelijke overeenstemde. Maar het rustte op een andere basis, en het zou zich dus ook heel anders kunnen ontwikkelen. Dat was wat Groen voorzag, en nu we honderdvijftig jaar verder zijn kunnen we geloof ik erkennen dat de geschiedenis hem gelijk heeft gegeven. In zijn tijd hebben zijn liberale collega's zich dikwijls aan zulke voorspellingen geërgerd. Groens fantasie had grenzen, hij is dus nooit op de gedachte gekomen, dat we nog eens wetten zouden krijgen die geworteld zijn in wat we nu kunnen bestempelen als de paarse ethiek - de punten dus die ik zo - even noemde. Had Groen in een kamerdebat zulke veronderstellingen gewaagd, dan vermoed ik dat de voorzitter hem met grote verontwaardiging het woord ontnomen zou hebben. Maar Groen heeft wel dikwijls betoogd dat er slechts praktische, en geen principiële verschillen bestonden tussen al die partijen die hun basis vonden in ongeloof, en dat ze dus uiteindelijk ook voor geen enkele grens zouden blijven staan.

In zijn tijd had Groen vooral te maken met conservatieven en liberalen. Die twee beschouwde hij als wezenlijk één. Conservatieven waren inconsequente liberalen, die ergens halverwege waren blijven staan. Als politieke partij zijn de conservatieven trouwens ook verdwenen, en wie zich in onze tijd conservatief noemt, stemt gewoonlijk op de VVD. In zoverre is Groen dus een betrouwbaar profeet gebleken. Maar liberalisme was ook geen eindfase. Op den duur moest het uitlopen op socialisme of communisme, wat in Groens dagen ongeveer hetzelfde was. Socialisme was niets meer dan een verdere uitwerking van de ongeloofsleer waar ook het liberalisme op stoelde. Dat heeft Groen in 1850 gezegd in het kamerdebat, en dat was de reden waarom het Groninger kamerlid Zijlker zo boos op hem was geworden.

Beoordeel je de zaken zoals Groen, dan bestaat er maar één echte en onoverbrugbare tegenstelling in de politiek, namelijk tussen christelijk en niet-christelijk. Zo zag hij het al, toen hij als eenling zijn intrede deed in de Tweede Kamer, in 1849. Hoeveel groter de andere partijen ook waren, het werkelijke verschil lag niet tussen conservatief en liberaal. Het lag tussen hem en al de anderen. „Het wordt mij steeds duidelijker", schreef hij in 1850 aan zijn echtgenote, „dat de strijd der beginsels zich, meer nog dan te voren, tusschen Thorbecke en mij personifieert; een strijd die met al wat goed en regt is, en in den grond der zaak, met den grooten strijd van onze dagen, tusschen geloof en ongeloof, in verband staat". Groen bedoelde daarmee niet dat hij de conservatieve kamerleden voor lichtgewichten hield, en evenmin dat hij in Thorbecke een verstokte heiden zag. Maar de liberale staatsman en premier was wel de belichaming van wat Groen beschouwde als het ongeloofsprincipe.

Nu bestaan er tegenwoordig nogal wat Nederlanders die helemaal niet weten wie Thorbecke was, om van Groen maar te zwijgen en ik vrees dat ze in de komende jaren alleen maar talrijker zullen worden. Maar voor velen die zijn persoon en reputatie wel kennen, klinkt het schokkend dat Groen tegen Thorbecke oppositie voerde in de naam van „al wat goed en regt is". Laten we daarom alle misverstand uitsluiten. De twee waren oude vrienden, en hebben de waardering voor eikaars kwaliteiten nooit verloren.

Van de tegenstelling tussen hen beiden waren ze zich echter helder bewust, en ze waren niet bereid elkaar iets toe te geven. Toen Thorbecke eens, in 1837, van Groen een geschrift ten geschenke ontving, antwoordde hij dat hij het boekje met belangstelling gelezen had, en nu veel zin had het openlijk te bestrijden. „Ik zeg het u openhartig, ofschoon ik niet weet of de tijd toelaten zal dat er iets van kome. Ik denk dat onze oude en goede betrekking bij een verbloemd, niet bij een beleden verschil van denkwijs lijden kan".

Tegen die achtergrond moeten we het verstaan, als Groen ook van zijn kant Thorbecke bestrijdt in naam van al wat goed en recht is. Het is niet een persoonlijke, maar een principiële tegenstelling. Groen heeft tegen het liberalisme van zijn dagen twee bezwaren. Het ene is ons al duidelijk geworden. Liberalisme was een ongeloofsleer. Bij toetsing aan christelijke beginselen moest het tekort schieten, omdat het uitging van een ander geloof. Daaraan was dan altijd het grote gevaar verbonden dat dit nieuwe ge-loof geen ruimte zou laten voor andere wijzen van denken. Zoals meerderheidsgeloof vaak doet, beschouwde het zijn eigen opvatting als constituerend voor de samenleving, en daarom als algemeen geldig. Met andere woorden. Groen ervoer het liberale denken als principieel intolerant. Zo heeft hij het altijd beoordeeld, bijvoorbeeld in deze woorden, gesproken in 1840: „ik geloof te kunnen zeggen, dat de uitsluiting van het christelijk beginsel... noodwendig tot gewetensdwang en vervolging van gelovige christenen leidt".

Achteraf blijkt Groens diepe inzicht in het gevaarlijke karakter van het ongeloof maar al te juist te zijn geweest. Het ongeloof grijpt onherroepelijk de geboden kansen aan om aan het Woord van God de zeggenschap over de verschillende terreinen van het leven te ontnemen. Waar het toe leidt wanneer in kerk en samenleving niet langer Gods Woord het enige richtsnoer voor heel het leven is, is een vraag die in onze dagen overduidelijk wordt beantwoord. Over een profetische blik gesproken.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 2001

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

De betekenis van Groen van Prinsterer

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 september 2001

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's