Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verlangen naar God (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verlangen naar God (2)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

BIJBELSTUDIE

'Een onderwijzing, voor de opperzangmeester, onder de kinderen van Korach. Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen,

alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God'

Psalm 42:2-3

De vorige maal typeerden we Psalm 42 als een psalm vol van verlangen naar God. Wie de dichter is weten we niet. Is het David die deze Psalm gedicht heeft toen hij op de vlucht was voor Saul (zo o.a. Kanttekeningen SV, Matthew Henry, Spurgeon)? Of is het een leviet, één van de kinderen van Korach, die geroepen werd om dagelijks leiding te geven aan de tempelzang (zo o.a. Ridderbos, Van Deursen en nieuwere verklaarders)? Met zekerheid valt hier niets te zeggen. In ieder geval is duidelijk: de dichter is iemand die met heel zijn hart verlangt naar God.

Ver van het heiligdom, ver van God

Op het moment dat hij de woorden van dit lied te boek stelt, verblijft hij in den vreemde. Waarom? Is hij op de vlucht voor anderen die hem naar het leven staan? Is hij door anderen gevangen genomen en in ballingschap gevoerd? Ook hier moeten we het antwoord schuldig blijven. Wel is duidelijk: hij verkeert in een omgeving ver van het heiligdom. Onder mensen die met zijn God niet rekenen. Ja, die hem bespotten, dwarszitten en honen. Hij duidt hen aan als 'vijanden' (vs. 10) en 'wederpartijders'(vs. 11). Ze hebben geen enkel medelijden met hem en vragen hem spottend: 'Waar is uw God? ' (vs. 4 en 11)?

Tegelijk blijkt: de dichter is niet alleen uiterlijk ver verwijderd van het heiligdom en daarmee van de openbare dienst van God, hij gevoelt zich ook innerlijk ver van zijn God. Hij mist God. Hij mist Diens nabijheid, de gevoelige blijken van Zijn gunst, de ervaring dat - ook al is uiterlijk alles tegen - zijn God toch met hem en bij hem is. Kortom - en dat is zijn grootste nood - in den vreemde gevoelt hij zich ook verlaten door Gód!. Hij klaagt: 'Mijn Steenrots, waarom vergeet Gij mij? Waarom ga ik steeds in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? ' (vs. 10).

Tegelijk denkt hij aan vroeger. Toen alles zo anders was. Toen hij ter gelegenheid van de grote feesten opging naar het heiligdom, 'met een stem van vreugdegezang en lof, onder de feesthoudende menigte'(vs. 5). Toen zijn hart zich verblijdde in 'Gods huis en tempelzangen', maar bovenal in zijn God! Maar ook: hij gedenkt hoe God hem in het verleden nabij is geweest. Hoe hij Gods nabijheid. Zijn reddende en verlossende genade krachtig en kennelijk heeft mogen ervaren, zodat hij Hem heeft leren kennen als een God van 'menigvuldige verlossing' (vs. 12). En nu? Het lijkt allemaal o zo ver weg en volstrekt onbereikbaar. En toch: hij kan niet zonder zijn God!

Dorstend verlangen

Op indrukwekkende wijze brengt hij deze zielsgesteldheid in vs. 2 onder woorden door te grijpen naar het beeld van het hert: 'Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God' (vs. 2). Gelijk een hert. Anderen vertalen met hinde, omdat het hier in de grondtaal gebruikte woord ook het vrouwelijke dier kan aanduiden. In ieder geval, de dichter voelt zich als een hert, 'dat ten dode toe afgemat onder de verzengende zonnestralen van de oosterse zomer in het uitgedroogde stroombed staat en met neerhangende tong tevergeefs naar water zoekt' (Noordtzij). Ziet u dat hert of die hinde in het uitgedroogde stroombed staan? Klagelijk roepend? De tong uit de bek? Dorstend naar water, terwijl er nergens water is?

Zo voelt de dichter zich. Hij verlangt naar God. En dat niet zomaar een beetje voor de vorm. Nee, met heel zijn 'ziel' (vs. 2 en 3). Dat wil zeggen: met heel zijn wezen. Vanuit zijn diepste innerlijk. Vurig verlangt hij terug naar het verkeren in het heiligdom, maar vooral naar de hernieuwde ervaring van Gods gemeenschap. En daarom, zoals dat hert schreeuwt en dorst, zo dorst ook hij: 'Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God, wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen? ' U voelt: hoe ver hij zich ook verwijderd voelt van God en hoezeer hij ook gebukt gaat onder innerlijke dorheid en Godsgemis, alles bruist hier van léven!

En wij?

Kennen ook wij dit verlangen naar God? Me dunkt: hier klopt het hart van alle geestelijke leven! Dit leven was er in al zijn volheid in het Paradijs. Door onze ongehoorzaamheid en afval zijn we het kwijt en van nature missen we het niet. Maar als de Heilige Geest ons hart tot leven wekt, keert het terug. Dan zien we wat er aan schort. Wat er van ons door de zonde is geworden. Wat ons ontbreekt: God kwijt! Het leven met God kwijt. De gemeenschap met God kwijt. En het gevolg? Dorst! Dorst naar God. Naar het leven met God. Naar de gemeenschap met God!

Diezelfde Geest Die de dorst wekte, laaft ook. Waar? Bij Wie? Alleen in en door de Heere Jezus Christus. Hij is op Golgotha volstrekt verlaten geweest door Zijn Vader en heeft gedorst naar God als geen ander, opdat Hij hun dorst zou kunnen lessen. Zou kunnen vervullen, wat Hij Zelf heeft beloofd: Ik zal de dorstige geven uit de Fontein van het water des levens om niet' (Openb. 21:6b)! Hij herstelt in de gemeenschap met God. Hij bewijst genade en liefde. In het klassieke avondmaalsformulier horen we de Kerk der eeuwen belijden: Hij is van God verlaten, opdat wij tot

God zouden genomen en nimmermeer door Hem verlaten zouden worden'. En dan? Nooit geen dorst meer? Psalm 42 leert u het tegendeel. Juist wanneer we uit eigen ervaring weten van Zijn opzoekende liefde, weten we temeer wat we missen, als het anders is. En die tijden zijn er ook. Door eigen schuld.

Door het woeden van satan. Vanwege allerlei verzoeking en beproeving. Hoe ver kunnen de dingen niet weg lijken. Dan zeggen we opnieuw: Mijn ziel dorst naar God, naar de levende God...'! Zo gaat het van de dorst naar de lafenis en van de lafenis naar de dorst, totdat... Totdat in de heerlijkheid hierboven aan ons vervuld wordt: En zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten (...) want het Lam dat in het midden van de troon is, zal hen weiden en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren; en God zal alle tranen van hun ogen afwissen' (Openb. 7:16-17).

L.W.Ch. Ruijgrok, Monster

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juni 2006

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Verlangen naar God (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juni 2006

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's