Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET VERBAND TUSSEN WET EN EVANGELIE (XXVII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET VERBAND TUSSEN WET EN EVANGELIE (XXVII)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het hart moet eerst verbrijzeld worden voor het de balsem der genade kan ontvangen. En daar huppelt v. d. Mheen maar lichtvaardig overheen. Dat bevindelijke juist vindt zoveel tegenkanting bij hem. Wet en Evangelie zijn de middelen die de Heilige Geest gebruikt bij de zaligmakende roeping, maar deze zelf is Zijn Goddelijk werk, waarbij Hij onwederstandelijk en op bovennatuurlijke wijze de zaligmakende gaven van geloof en bekering en van alle andere geestelijke gaven in de wedergeboorte aanbrengt. Deze zaligmakende roeping heeft niets te maken met de Dopersen, die zelfs met de Remonstranten nog wel een voorbereiding tot en medewerking in de wedergeboorte aannamen. Neen, het is anders. V. d. Mheen zit verstrikt in zijn ideeën. En nu gaat hij de krachtdadige roeping, die alleen de uitverkorenen tebeurt valt, verkleinen en dat zo geheel tegen de Schrift in, die de krachtdadige, zaligmakende roeping wel noemt een heilige, en een hemelse roeping, en de roeping die van boven is en naar het voornemen, wat nooit gelden kan voor de bloot uitwendige roeping, die ter zaligheid krachteloos is.

En als hij dan op p. 29 gaat beweren, dat het reformatorische standpunt dat was, waarbij men zonder onderscheid de beloften des Verbonds, op al de kinderen der gelovigen laat slaan, dan kunnen we niets anders zeggen dan dat dit weer mis is. Immers, ten eerste zijn de beloften van wedergeboorte, geloof en bekering, als beloften des verbonds, nog nooit aan alle kinderen der gelovigen tebeurt kunnen vallen. Ismael en Ezau, en alle kinderen des vleses, die niet tevens kinderen der belofte waren hebben nooit de beloften der zaligheid gehad, zoals de Schrift toch genoegzaam bewijst, waarmede het reformatorisch standpunt ook zo geheel en al mee overeenstemt. En ten tweede, als alle beloften des verbonds aan alle kinderen der gelovigen ten deel vielen, en ze worden niet aan die allen vervuld, dan zouden de beloften der zaligheid aan velen gedaan zijn, die onvervuld zouden blijven. Dan zou de Heere Jezus voor die beloften en haar vervulling met Zijn dierbaar bloed betaald hebben en ze dus voor die allen verkregen hebben, maar de vervulling der beloften, dat is de genade en de zaligheid zelf, ja, ook de Heilige Geest, die immers ook in de belofte begrepen is als de grote Toepasser, zou dan achterwege blijven, wat toch de ongerijmdheid zelve is. En daarom is het toch zo mis om anderen dan de uitverkoren kinderen der gelovigen de beloften der zaligheid toe te kennen. Maar zo is het ook al beschouwd in de tijden der hervorming. Zo zegt Petrus Martyr Vermiglio in zijn Loc. Comm. class. 4, cap. 8, par. 7: De belofte (Ik zal uw God en uws zaads God zijn) is niet in 't gemeen van alle zaad te verstaan, maar van dat alleen, daarin de verkiezing mede plaats heeft. En Musculus in Epist. ad Rom. 9 :11—13 leert: Onze kinderen zijn juist niet allen des levens deelachtig, maar deze alleen die ter zaligheid uitverkoren zijn. Deze uitspraak bij Musculus zegt dus zoveel, als de zaak niet aan allen geschonken wordt, dat dan ook de belofte niet aan allen kan gedaan zijn.

H. Zanchius, Mic. Tom. I lib. 3, zegt: Dengenen, die niet uitverkoren zijn, baat de Doop niet, noch ook de gebeden die voor hen van de Kerk gedaan zijn. En D. Pareus, om daar nu maar bij te blijven, zegt volgens Reitsma en v. Veen, Acta der Prov. en Part. Syn. VI, p. 389, dat het met de jongstervende kinderen der gelovigen verschillend toegaat, „want die zullen simpelijk of behouden worden naar de genade, of verdoemd worden naar de natuur, als zijnde kinderen des toorns, gelijk de rest. Dezelve heeft nog onlangs staande gehouden, dat noch Zwingli noch Calvijn noch iemand van de onzen al de kinderkens, in hun kindsheid stervende, ook als men ze te doop draagt, de hemel toeeigenen, maar zegt, dat ze van de kinderen der bondgenoten zulks oordelen naar de regel der liefde, altijd onder voorbehoud van Gods verkiezing, die daar dikwijls onderscheid in gemaakt heeft en nog maakt. Martyr, Zanchius en anderen zeggen ronduit van gelijken", enz. Hieruit kan dus blijken, dat het reformatorische standpunt was, dat in het wezen der zaak de belofte alleen werd toegekend aan de uitverkorenen, al was er dan ook sprake van een oordeel der liefde, dat vanzelfsprekend onderscheiden was van het oordeel des geloofs, hetwelk de belofte alleen aan de uitverkorenen gedaan te zijn aanvaardde.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1952

Goudse Kerkbode | 4 Pagina's

HET VERBAND TUSSEN WET EN EVANGELIE (XXVII)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 juni 1952

Goudse Kerkbode | 4 Pagina's