Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

COMRIE OVER DE BELOFTEN (II)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

COMRIE OVER DE BELOFTEN (II)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

We zagen zo, dat Prof. S. wat hard van stapel liep met zijn bewering, dat bij Comrie Evangelie en belofte hetzelfde zouden zijn. En dat Comrie een veel bredere blik heeft dan Prof. S. hem toe wil schrijven met zijn vereenzelviging van Evangelie en belofte blijkt al wel genoegzaam uit het Examen van Tolerantie II, Samenspr. 8 en v.v. p. 454/55, waar het Evangelie de genadeleer van alle tijden der Kerk genoemd wordt, terwijl hij met Chauny in „De leere der waarheid", p. 173 een bredere en engere zin van het Evangelie voorstaat, waarbij in het Evangelie in breder zin ook de Wet begrepen is, doch beide in enger zin tegenover elkander staan.

Er zit dus nog al wat verschil van gevoelen in dit opzicht tussen Comrie en Prof. S. Maar verder is er ook al een groot, ja een wezenlijk verschil in verbondsopvatting tussen Comrie en Prof. S. Volgens Prof. S. is heel het natuurlijk zaad in het wezen van het genadeverbond en komt de belofte alle gedoopten toe, zoals ze dan ook volgens hem aan die allen persoonlijk verzegeld wordt. Maar bij Comrie is dat heel anders, waar hij een wezenlijk onderscheid stelt tussen het wezen en de uiterlijke bediening van het verbond. Zo haalt hij samen met Holtius en met volle instemming aan in Ex. v. Tol. II, op de genoemde p. 454, dat het genadeverbond zelf opgemaakt is uit beloften en genadegaven, maar dat de bediening het geloof vordert en de bewilliging der bondgenoten. Het wezen van het verbond is dus onvoorwaardelijk, maar de uiterlijke bediening voorwaardelijk. Evenzo spreekt hij in Ev. v. Tol. I. 5e Samenspr. e.v.v. p. 283, als hij daar nader toelicht de uitspraak van het Doopsformulier: dat aangezien de jonge kinderen zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, zij alzo ook wederom in Christus tot genade aangenomen worden. In welke woorden, zo verklaren Comrie en Holtius, het zonneklaar is, dat onze kerk ziet op een verbondsinzijn van allen, die uit Adam als het Verbonds-Hoofd door ordinaire voortteling afdalen, welke in hem onder de verdoemenis besloten zijn, omdat ze in hem gezondigd hebben in zijn bondsbreuk en eerste overtreding. En desgelijks op een Verbonds-inzijn van enigen in Christus, als de tweede Adam, hetwelk uit God is, die dezelve in Christus verkiest voor de grondlegging der wereld, dat is, volgens onze bevatting, in Zijn eigen volstrekte eeuwigheid, en met Christus het Verbonds- Hoofd, en hen in dat Verbonds-Hoofd, een Verbond der genade opricht, door hetwelk zij verbondsgewijze in Hem zijnde, en tot genade aangenomen zijnde, zo trekt onze Kerk daaruit dat gevolg, dat het zegel des Verbonds aan hun moet worden toegediend, om hen te verzegelen, niet een genade, die onderwerpelijk in hen is, noch iets hetwelk zij in hun ouders hebben Zodat in de Doop niet verzegeld wordt enige onderwerpelijke genade, noch in de dopeling, noch in de ouders, noch in de getuigen; maar alleen dat die genade in Christus de tweede Adam is, en dat die genade medegedeeld zal worden aan degenen, die Verbondsgewijze uit God in Hem zijn, als zijnde in Hem uitverkoren, opdat die genade aan hen zou medegedeeld worden. Dat wil dus zeggen, dat allen die in Adam zijn, aan de vloek onderworpen zijn, en allen, die in Christus begrepen zijn, de belofte toekomt, welke waarheid in de bediening van de Doop verzegeld wordt, zoals hij in zijn Catech. verklaring uiteenzet in Zondag 3. De belofte en het wezen des verbonds strekken zich dus bij Comrie niet verder uit dan tot hen, die in Christus, de 2e Adam, het Hoofd van het genadeverbond, begrepen zijn, en dat zijn alleen de uitverkorenen. De uiterlijke bediening echter strekt zich uit tot allen, „die door belijdenis, of aanhoren van het onderwijs der zuivere Evangelie-leer, tot die kerk zijn toegevoegd, en aan die allen, wijl wij niet weten, hoe de Linie van de Goddelijke verkiezing loopt, omdat God, zowel uit Goddeloze als uit Godzalige ouders, sommigen in Christus uitverkoren, en die een Verbonds-inzijn in Hem gegeven heeft; en omdat de Doop alleen betekent en verzegelt de dadelijke mededeling der genade, die in Christus is voor die, die een verbondsinzijn in Hem hebben door de verkiezing, en dat zij die genade zullen deelachtig worden in de dadelijke toepassing van de verkregen verlossing, dan wanneer, en in die maat en trap, gelijk het God geschikt en bepaald heeft, die in Christus voor hen neder te leggen.

Volgens Comrie heeft dus niet het bloot natuurlijk zaad, doch slechts het uitverkoren zaad der ware gelovigen recht op de belofte des Verbonds, zo geheel tegenovergesteld aan de leer van Prof. S., die dat recht toekent aan heel het natuurlijke zaad. Ja, Comrie verwerpt openlijk als verderfelijk dat gevoelen, als hij met Holtius op de volgende biadz. gewaagt van een betrekkelijke staat der genade van alle kinderen der ware gelovigen. Onder die betrekkelijke staat der genade van al die kinderen, dus zowel de verworpen en bloot natuurlijke als de uitverkoren kinderen, verstaat hij het recht tot al de weldaden der genade hier en der heerlijkheid hiernamaals, en dus tot vergeving der zonden, heiligmaking en heerlijkmaking; maar het dadelijk bezit daarvan gewordt hun als zij onder het opgroeien en volwassen geworden door geloof en bekering persoonlijk deel krijgen aan de goederen des verbonds. Dan is die betrekkelijke staat, waarbij de kinderen nog begrepen zijn in de ouders, overgegaan in de absolute staat der genade door persoonlijk geloof en bekering. Zij, die volwassen geworden niet tot persoonlijk geloof en bekering komen, verliezen nu alle rechten tot de goederen van genade en zaligheid uit die betrekkelijke staat. Maar alle kinderen der gelovigen, die in de jeugd sterven, gaan, weer krachtens die betrekkelijke staat van genade, bij die beschouwing, naar de hemel. Alles, ouders en kinderen, zonder enig onderscheid zijn dus in het wezen des verbonds en ieder komt de belofte en de er in toegezegde weldaden toe. Maar men kan er uitvallen en zijn verbondsrechten met de beloften verliezen en de toegezegde weldaden door weerspannigheid ontgaan. De zekerste weg is bij die beschouwing om maar jong te sterven, want die gaan dan allen, zonder uitzondering naar de hemel. Vergelijken we nu eens deze door Comrie met afschuw verworpen en aan het Amyraldisme herinnerende beschouwing van een betrekkelijke verbondsheiliging en verbonds-inzijn met de opvatting van Prof. S., dan valt de kenmerkende overeenkomst er van met die van Prof. S. al dadelijk op. Hoor maar! In het Rapport der Chr. Ger. Kerk aan de Ger. Kerken, 1937, wordt op p. 26 gezegd: Men kan in het Verbond zijn door geboorte, maar ook door wedergeboorte. En op p. 27: Zal iemand in het verbond blijven en de zegeningen van het genadeverbond in onderwerpelijke zin bezitten, zo moet het komen tot inwilliging van het verbond. Op p 26 luidt het: b. Dat gedoopte kind ligt nu onder de belofte Gods. Een rijke God is tot dat kind gekomen. Komt dit kind door wedergeboorte, tot inwilliging van het verbond, dan zal de zegen des Verbonds, de betekende zaak, worden weggedragen; verbreekt het het Verbond, dan treft het de vloek. Komt het tot een gelovig omhelzen, dan zal het eeuwig ingaan en anders sterft het in ongeloof.

Men ziet het, alles heeft rechten. Recht op de belofte, recht op genade en zaligheid. Maar, men kan zijn rechten verliezen. Men moet er dus voor zorgen, dat men blijft in het verbond, want anders loopt het gewis mis. Voorwerpelijk, zo wordt bij die beschouwing geleerd, zrjt ge allen, belijdende leden der gemeente met al uw kinderen in het verbond, en daarmede in dit opzicht in de staat der genade, en komt u allen de belofte toe. Allen hebben recht op de belofte. Sterven nu uw kinderen in de prille jeugd, dan gaan ze allen naar boven krachtens de verbondsbelofte. Maar opgroeiend moet het komen tot de inwilliging van de eis des verbonds door geloof en bekering en dan gaat het recht op de belofte verder tot een persoonlek bezit van de belofte, en anders verliest men ook zijn recht en komt men om. Dat de belofte van wedergeboorte, geloof en bekering en zo dus ook die van zaligheid niet ieder gedoopte toe kan komen, komt zo nauw niet bij die beschouwing. En zo was in de grond der zaak de beschouwing van de tegenstanders, van Comrie en Holtius en zo is ook de opvatting van Prof. S. En dan zou hij Comrie nog voor zijn wagen willen spannen.

Hij slaat naar Comrie als hij wat tegenkomt bij hem, dat hem niet zint, en hij bijt als het ware naar hem als Comrie zijn verkeerde gronden blootlegt. Dan is hij weer scholastisch, alsof dat nog zo mis is, en dan weer filosofisch, en een andere maal wil hij hem typeren als kind van zijn tijd, alsof onze tijd zo wat de vorm als de inhoud der theologische beschouwingen betreft zoveel voortreffelijker zou zijn dan in Comrie's dagen. Maar nu meent hij dan bij alle critiek op Comrie, dat hij hem voor zijn wagen kan spannen met dat recht tot en het bezit van de belofte. Tot dusver zagen we echter, dat er maar geen bijkomstig, doch wezenlijk verschil aanwezig is tussen de voorstelling van Prof. S. en die van Comrie. En we hopen er ook nog meerdere aan te wijzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.gergeminned.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 juli 1952

Goudse Kerkbode | 6 Pagina's

COMRIE OVER DE BELOFTEN (II)

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 12 juli 1952

Goudse Kerkbode | 6 Pagina's