Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van des menschen verlossing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van des menschen verlossing.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ACHTSTE ZONDAGSAFDEELING.

I,

Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve doopende in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb. Matth. 28 : 19,

Overmits in de negende en volgende Zonafdagsdeelingen afzonderlijk van de drie Goddelijke Personen staat gehandeld te worden, bespreekt de Catechismus nu vooraf in de achtste Zondagsafdeeling de belijdenis van het eenig Goddelijk Wezen, waari.i dc^e drie Personen bestaan.

Uit den aard der zaak nu behoort de belijdenis der Drieëenheid, van de Triniteit ofte van de heilige Drievuldigheid, tot die allerdiepste mysteriën, waarvan noch eenige Catechismus noch eenig mensch, al duizelde hij van geleerdheid, ook maar eenige de allerminste verklaring kan geven.

Niemand denke dus, dat hij, ja, wel een stukske van dit mysterie begrijpt, maar dat er dan daarna nog een onbegrepen stuk overblijft. Neen, hij noch iemand kan er ook maar het allergeringste van verklaren, en een ieder die zich dit inbeeldt, gaat zelf feil en brengt feil in anderer gedachten. Wie zegt: „Ik moec God begrijpen", zegt evenv.el als dat hij lasterend zei: „Ik weiger aan een God te gelooven". Hoe zou een klein, nietig wezentje , gelijk wij menschen toch zijn, dien grooten , dien almachtigen Hcere HEERE kunnen begrijpen! Wat zijn wij, diep en in alles afhankelijke .sch'> pseltjes vergeleken bij den omtrek van ons vaderland ? Wat is heel dat vaderland vergeleken bij den omvang van Europa.'' Wat is gansch Europa bij de wereld gezien.' Hoe nietig die wereld niet bij de zon vergeleken ! Hoe klein die zon bij heel het firmament genomen ! En wat is dan nog heel dat firmament bij den Heere onzen God, die al die zonnen, en die starren bij name roept, vanwege de grootheid z jner kracht en omdat Hij sterk is van vermogen ! En ziet, er wordt er niet één gemist!

Zelfs al denkt ge u de zonde weg, dan nog kan er nooit sprake van zijn, dat een schepsel den Schepper zou kunnen begrijpen. En ook de heerlijke kennisse van „aangezicht tot aangezicht", die de heilige apostel in i Cor. 13 aan Gods heiligen in den staat de heerlijkheid profeteert, heeft met een begrijpen van den Eeuwige en den Ondoorgrondelijke niets te maken.

En zoowel in het paradijs dat verloren wierd, als in het paradijs dat Gods verkorenen verbeiden, is en blijft het naar Elihu's zielskreet: Zie, God is groot, en wij begrijpen Hem nietV' (Job 36 : 26).

Wel is er een kennen van den Eeuwige; maar „kennen" is heel iets anders dan „begrijpen." Ik ken iemand niet, zoo ik hem nooit zag, nooit hoor Je, nooit met hem in aanraking kwam. Daarentegen ken ik iemand wel, zoo ik zijn aangezicht afgedrukt in mijn voorstelling draag; zoo ik aan zijn stem hcor dat hij er is; zoo ik zijn wijze van doen gadesloeg, en daardoor iets verstaan leerde van zijn karakter. En dit «kennen" gaat dieper en dieper, naarmate ik meer aan al zijn wegen gewend wierd, lang met hein verkeeren mocht, en in allerlei ernstige en gewichtige omstandigheden zijn trouw en zijn liefde leerde proeven. Vandaar dat ieder man zijn vrouw en iedere vrouw haar man ke? l^ en de ouders hun kinderen kennen, en de vriend den vriend kent. Maar om al dit kennen begrijpt daaromgeen mensch nog ooit het wezen van een mensch, begrijpt een vader niet hoe zijn kind er kv/am, hoe in dat kind ziel en lichaam verbonden ligt, of ook hoe wonderbaar in dat kind het onbegrijpelijke bewustzijn werkt. Och, zelfs de herder begrijpt zijn trouwen hond niet, die hem zijn schapen saamhoudt, en verstaat niet wat er in zulk een dier omgaat, en minder nog hoe een beest, zonder menschenhart of engelengeest, zoo trouw kan zijn en zoo aanhankelijk en zoo gevat!

„Kennen” en „begrijpen" zijn dus twee geheel verschillende dingen, die Gods kind wel onderscheiden moet, en de verwarring van deze twee schept onnoemlijk veel geestelijke ellende. Want dan is er een, die duizend uit over de heiH^e Drievuldigheid weet te redeneeren, en waant dat hij het begrijpt, maar die nog nooit zijn God ontmoeth& & il, txv nog ganschelijk den Heilige niet kent, en die toch voor godvruchtig en godzalig wil doorgaan, hij de dorre verstandsploeger, de geestelooze intellectualist! En tegenover hem vindt ge dan een innige ziel, voor wie de ontmoetingen vele waren, en die veel van Gods verborgen omgang genoot, maar die niet begrijpelijk de zaak beredeneeren kan; en die sappige ziel klaagt dan bij al haar heerlijkheid nog over gemisl

Want dit is het: „God is groot en wij begrijpen Hem niet." Maar tegelijk is dit het eeuwige leven, niet dat ze God begrijpen, maar dat ze U, den Eenige, kennen. Dit is het, dat aan Adam in den staat der rechtheid een oorspronkelijke kennisse was geschonken, opdat hij zijn God niet begrijpen, maar „recht kennen" zou. En dit is de heerlijkheid, die uit genade aan verkoren goddeloozen wordt gegeven, dat de Zoon hun den Vader openbaart, opdat ze God weer kennen zouden. Nu ten deele. En daarna eens zaliglijk en volkomenlijk, als we kennen zullen gelijk we] ook gekend zijn. Van aangezichte tot aangezichte. In eeuwige, nooit eindigende genieting.

Vandaar dan ook dat Art. 9 van onze Confessie zoo heerlijk betuigt, dat wij de belijdenisse der heilige Drieëenheid, ja, te weten komen uit de Heilige Schrifture, maar toch eerst hennen uit de werkingen die we van deze drie Personen in ons gevoelen.

Omdat echter de zondige mensch dit niet toegaf, of wel toegaf, maar er niet naar deed, is er toen toch poging na poging gewaagd, om ook de verborgenheid des Heeren HEEREN te ontsluiten, en door allerlei geleerde uiteenzetting te verklaren voor ons menschelijk begrip. Zelfs is men hierin zoover gegaan, dat men van lieverlee een geheele Leer aangaande God uit allerlei opinion is gaan ontwikkelen, en dat ei tot zelfs in Utrecht een hoogleeraar is, en dat nog al een man, die met ons den Heere ! Jezus belijdt, die nog oordeelt dat er in zulk een „Leer aangaande God" kracht ligt, en niet voelt, hoe hierin niets schuilt dan rationalistisch bederf.

Toegekomen aan de belijdenis van het Eeuwige Wezen behoort een kind van God daarom uiterst voorzichtig te wezen. En als hij van de Ethische godgeleerden in onze dagen allerlei voorstellingen op dit stuk verneemt, die door hen van de Duitsche Vermittelungstheologen zijn overgenomen, dan bedenke hij wel, dat deze Duitsche Vermitteltmgstheolo^en hierbij geheel in wijsgeerig spoor zijn geraakt, en bijna evenwijdig loopin met allerlei vondsten eener ongeloovige philosophie.

Bij het Eeuwige Wezen komt het er toch vóór alles op aan, dat ge niet een schijn-^od voor dat Eeuwigen Wezen aanziet. Dat ge niet denkt, dat Hij het is, en dat Hij het niet is. Dat ge u niet inbeeldt met Hem te doen te hebben, en dat ge slechts te doen hebt met een vrucht van uw eigen bedenking of verbeelding, o. Men gelooft het niet, maar de «/goderij gaat zoo veel verder dan men wel vermoedt.

Met dat woord » afgoderij" willen we niet hard zijn. Gemeenlijk toch verstaat de massa onder „afgod" slechts tweeërlei: i". een beeld van goud, zilver, steen of ijzer of hout, dat wordt aangebeden; en 2". een dierbaar, kostelijk iets, waaraan men op zondige wijze gehecht en verkleefd is.

En natuurlijk, in dien zin bedoelen we thans „a/god" niet, en willen het daarom wel ., ., schijn-goA" noemen; mits men m.aar wel verstaat, dat het eigenlijk geheel op hetzelfde neerkomt, en dat alle afgod een sckijn-god en alle schijn-god een afgod is. Want of ik nu mijn afgod uitbeeld uit hout of goud, dan wel beeld uit mijn denken, en dus een denkbeeldigen God aanbid, dit blijft in het wezen der zaak hetzelfde. Want de zaak is, dat ik mij inbeeld met God bezig te zijn, tot den Eeuwige te bidden, en met den Heilige te doen te hebben, en dat ik mij hierin toch bedrieg en totaal vergis, want dat ik den levenden God voorbijloop en het Eeuwige Wezen nog selfs niet ken, en ik mij biddend of denkend bezig houd met een schijn-god, dien ik mij wel inbeeld, dat bestaat, iraar die er in de wezenlijkheid niet is.

God leeft, God is er.' Hij de Heere in de hemelen 1 Hij de eeuwige God in zijn alma.; htigheid ! En de zaak is nu maar, dat ge Hem, wezenlijk Hem, en niet een schijn of schim van uw gedachten, in zïfn plaats, voor uw God aanziet, en wel wezenlijk met Hem in uwe ziel rekent. En nu zal die Eeuwige God, die weet wat maaksel ge zijt, en hoe ge nooit anders kunt dan stamelen, er u zeker de ziel niet om verarmen, zoo ge niet helder en niet zuiver rekenschap kunt geven, van wat ge in Hem vondt en hoe ge Hem kent. Maar dit eischt Hij toch v^n u, en immers naar zijn goddelijk recht, dat ge genoeg belang in zijn kennisse zult stellen, om uit de Schriftuur over Hem geleerd te willen zijn, en dat ge voorts nooit onder den schijn van Hem den kus der trouwe te gaven, dien kus der liefde geven zult aan een ander.

En toch, in die zonde verviel vooral onze eeuw, en daardoor wierd ze in geheel haar ontwikkelingsgang weer Heidensch. Aan het gebruik van dit woord stoote zich niemand, en dat zal men ook niet doen, zoo men de Heidensche wereld eenigszins van naderbij kent. Niet enkel die zeer laag staande Heidensche wereld van Bataksche koppensnellers of Guineesche menscheneters, of aanbidders van een Fetisch; want natuurlijk, dat doet de Europeër van onze dagen niet. Maar er was dan ook alle eeuwen door nog een heel andere Heidensche wereld, die ge kunt leeren kennen uit de werken der Grieken en Romeinen, derEgyptenaren en Babyloniërs, der Chineezen en Buddhisten. En als ge daarin bladert, dan vindt ge heel iets anders. Dan is Plato soms verrukkelijk schoon, Cicero om meê te dwepen. Dan legt Kong-fut-se u stukken voor, die ge, in steen gegrift, voor ieders oog zoudt willen uitstallen, en in de heilige boeken der Indiërs ontmoet ge dan voorstellingen, die u verwonderd vragen doen, hoe men zoo diep en zoo sober in de diepte der dingen indrong. Zulke Heidenen leven er nu nog, in Engelsch Indie vooral, in Calcutta, iu Benares, in Delhi. En hoe waar is het, dat deze nobele Heidenen eigenlijk precies zijn en waren als onze nobelste mannen, die buiten den Christus om redeneeren, dat bleek nog onlangs toen er drie van zulke nobele, kundige, talentvolle Heidenen naar Londen kwamen, die aan onze Darwinistische Modernen openlijk beleden, dat ze zóó ook Christen wanen, want dat ze bijna geheel zoo dachten als zij.

Zoo ziet men dus klaarlijk, dat de geheele Europeesche bevolking, die de belijdenis van den Drieëenigen God prijsgaf, feitelijk in het Heidendom terugzonk. Immers er was alle eeuwen door drieërlei Heidendom:1°. het Heidendom der ruwe massa die slechts uit was op genot en wild vermaak, en met de afgoderij slechts in naam meedeed, of ze voor zingenot misbruikte ; 2". het Heidendom der eenvoudige, tot godsvrucht geneigde zielen, die in werkheiligheid liepen; en, 3". het Heidendom der kundige wijsgeeren, die zelven in al de santekraam der tempels slechts symbolen en speekjoed voor de massa zagen. En juist dat drieerlei Heidendom komt thans weer terug. Onder u de breede stroom der massa, die almeer verwildert en precies in onze Christelijke steden wordt, wat de massa eens in Rome was. Verre daarboven een groep deugdzame en rechtschapen lieden, die zich afsloven in rechtschapenheid, en er de kerk even vormelijk bij nemen, als de deugdzame en rechtschapen burgers hun tempeldienst in het Heidensche Delhi. En dan in de achterhoede een geleerde klasse, een kleine zoom van wijsgeerig gevormde geesten, thans bijna allen Darwinisten, die leven in denkbeelden en ijveren voor idealen, - die als twee druppelen water gelijken op wat eens de philosofen van Zuid-Italië en Griekenland in Europa, en voorts in Voor-Indië en Thibet beleden in Azië.

De belijdenis van trekt de grenslijn. den Drieëenigen God

Heel het gebied waar deze belijdenis van Gods heilige Drievuldigheid heerscht, is het Christelijk erf, besprengd door den heiligen Doop. Maar ook heel het gebied, waar deze belijdenis van Gods heilige Drievuldigheid wegviel of in schijn verliep, is het ; ^^^^Christelijke terrein, dat door Joden, Mahomedanen of Heidenen wordt ingenomen.

En dat dit waarlijk niet overdreven is, blijkt wel het best hieruit, dat men op allerlei wijs, op allerlei manier doet wat slechts even doenlijk is, om wat men dan noemt den Classiekeji geest weer te doen opleven. Dat doet m.en op de Overheidsgymnasiën. Dat doet men in allerlei geschriften. In allerlei historische romans. Dat doet men door allerlei platen. Daar legt men zich met de borst op toe. „Die schoone, verrukkelijk verleidelijke wereld van het oude Rome en Hellas moet terug getooverd!" Daar moeten onze jongelingen en onze ontwikkelde lieden meê leeren dwepen, en die stijve, dorre, onooglijke Christelijke levensvorm moet er met tak en wortel uit.

Zoo spreekt, zoo schrijft, zoo ijvert men. En toch, als een Christelij k-godgeleerd e dan de slotsom opmaakt: „Dus maakt gij ons land met voorbedachten rade weer Heidensch l", dan ergert men zich en duidt u dat euvel. En dat deels om een goede, maar ook deels om een zeer gevaarlijke den. De goede reden is, dat de overmachtige indruk van den Christelijken naam hun zelfs nu nog zoo schoon in de ooren klinkt, dat een zwakke stem in hun binnenste nóg rtiaant: „Geef den Christen-naam niet prijs!" Maar ook is er een gevaarlijke reden, deze namelijk, dat de hoofdleiders, die uitnemend goed inzien, dat zij geheel en al met de Christelijke belijdenis gebroken hebben, toch dien naam no j bijhouden, omdat ze wel weten, dat ze onder heidensche vlag hun •waar nog niet hunnen binnenloodsen.

De oogen der Christenen mogen dus wel opengaan, en die velen onder de Bedienaren des Woords, die in allerlei kringen half (zoo niet reeds meer dan half) met dezen levenstoon meegaan, mogen wel bedenken, hoe schriklijk hun verraad is aan de zake Gods gepleegd.

Want het is niet eens meer waar, dat de groote vraag van dezen tijd is: Voor of tegen den Christus. We zijn reeds verder, veel verder afgegleden, en de vraag wierd reeds in duizend kringen: Voor of tegen den levenden God!

Met name het Al^odendom is de o, zoo bedenkelijke vorm waarin deze vereering en aanbidding van den schijn-god nogmaals optrad.

Algodendom is een kunstwoord om uit te drukken wat de wijsgeeren met den kunstterm Pantheïsme noemen, en waarmee op allerlei trappen en in allerlei graden een voorstelling wordt aangeduid die de volstrekte grens tusschen den Schepper en het schepsel wegneemt, en onder allerlei naam en in allerlei vorm beide ineen Iaat vloeien.

De wondere naam van J-ehovah, d. i. „de eenwig en onveranderlijk Zijnde; " in wien geen wording noch verandering is; „Ik zal zijn die Ik zijn zal", is het machtig en natuurlijk bolwerk door den Heere zelven in zijn Woord tegen het schriklijk gevaar, dat van dit Pantheïsme dreigt, opgeworpen.

Hij, God, de Almachtige, is. Hij is die

Hij was. Hij zal zijn die Hij is. In Hem zvordt niets, verandert niets, wisselt niets, is geen overgang, en geen omzetting.

Alle schepsel daarentegen mist dit vaste, onveianderlijke zijn. Alle schepsel wordt, wisselt, verandert, ondergaat rustelooze wijziging, en is gestadig aan overgang en omzetting ter prooi.

Er ligt alzoo tusschen den Heere HEERE, die eeuwig is, en zijn schepsel, dat hoe hoog ook, dat gestadig verandert, een klove, een scheiding, een grenslijn, en alle godsvrucht en alle aanbidding eischt, dat het menschenkind deze grenslijn stipt zal eerbiedigen.

Om nu recht duidelijk te doen uitkomen, dat er zulk een grens tusschen al wat goddelijk is en al wat menschelijk is bestaat, hebt ge slechts terug te gaan achter het begin van het heelal.

.Toen er nog geen wereld, en geen zon en geen maan was, maar er ook geen hemel was, en er geen engelen waren, toen er niets was dan God. Hij alleen. Hij zich zelf genoeg was. Hij van alle eeuwigheid eeuwiglijk de Drieëenige God. Want als ge u dat indenkt, en dan u het oogenblik denkt waarop nu heel dit heelal, dat er eerst niet was, ontstond, dan vat en voelt ge opeens klaarlijk, dat die God heel iets anders dan die wereld is, en die Schepper heel iets anders dan dat schepsel.

En daarom, juist op d^t punt viel het Algodendom of Pantheïsme ons aan. Neen, een schepping in dien eigenlijken zin was er niet. De wereld was wel van lieverlee fijner en rijker gevormd, maar de stof er voor was er in eeuwigheid; die was nooit geschapen; maar was eeuwig als God. God

kon, zoo leerde men, niet zonder zijn schepping zijn. Die hoorde bij Hem. Zonder die schepping ware Hij geen God.

En hiermee is natuurlijk het schriklijk kwaad reeds ingeslagen. Want op die manier maakt men de wereld tot een onmisbaar aanhangsel van God, waar God niet luiten kan. En toen wicrd het: gelijk mijn ziel mijn lichaam noodig heeft, om uit te komen, zoo is God eigenlijk de ziel van het Heelal, en het Heelal het lichaam van God.

En eenmaal op die lijn wierd het toen: „Gelijk bij een mensch het eerst ongevormde lichaam groeit en vorm erlangt, zoo ook ging het met dit lichaam Gods; d. i. met ons heelal. Ook de wereld was eerst een ongevormde klomp. En toen kreeg ze allengs vorm!"

En al verder: „In een kind ontwikkelt zich niet enkel het lichaam van een aap tot een fijn gevormde gestalte, maar ook de ziel, ook de geest is eerst sluimerend, en komt eerst allengs uit. En zoo ook is niet alleen de wereld eerst van lieverlee schooner en rijker geworden, maar ook de wereldziel, d. i. God zelt allengs ontwikkeld en g)t rijker bewustzijn gekomen.”

En toen vond men het opeens: „Zie dit is nu dat het Woord vleesch is geworden. In Christus wierd die wereldziel, d. i. God, zichzelven eerst helder bewust.”

Vreeslijk Pantheïsme!

Vreeslijk, omdat het onder den schoonsten en verleidelijksten vorm al het heilige aantast; alle waarheid vermoordt; en alle mysterie misbruikt om de zielen van den Christus af te trekken.

Het is zoo schoon dit Pantheïsme; daarom zoo ontzettend gevaarlijk. en juist,

En nu, het klinkt van honderden kansels reeds, van schier alle katheders. Treedt de Heere niet op, dan wordt heel de kerk er door verwoest.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1887

De Heraut | 4 Pagina's

Van des menschen verlossing.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 maart 1887

De Heraut | 4 Pagina's