Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dr. Böjhl’s Dogmalik.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dr. Böjhl’s Dogmalik.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

III.

De fout zit bij Dr. Böhl in zijn ongereformeerde opvatting van het Beeld Gods,

Volgens de Gereformeerde Belijdenis is dit „Beeld Gods" volstrekt niet de Zoon, en toen in de dagen der Reformatie de Luthersche dwaalleeraar Osiander dit gevoelen voorstond, heeft Calvijn hem reeds omgeworpen met de vraag: Of dan soms de Christus zijn eigen beeld was?

Neen, het Beeld Gods, waarvan bij den mensch sprake is, is het Beeld van God, d.' w. z. van Vader, Zoon en Heiligen Geest, en niet de tweede Persoon in de Drieeenheid, maar wel de mensch Christus Jezus was de volmaakte drager van het Beeld des onzienlijken Gods.

Nu is Adam geschapen naar dit Beeld en naar deze Gelijkenis van den Drieëenigen God, en dat op zulk een wijze, dat hij deels in zijn wezen, deels in zijn natuur, deels in de gaven , waarmeê God de Schepper 'smenschen natuur voorzien had, dit Beeld zelf droeg en vertoonde. Het Beeld Gods in den eersten mensch was alzoo iets wezenlijks in hem; iets dat niet kon verminkt of bedorven worden, of hij verdierf; en dat, ook waar hij verdierf, nooit zóó verminkt of bedorven kon worden, of hij behield ook als zondaar nog de vaste merkteekenen over waarin dit Beeld Gods herkenbaar was.

Dr. Böhl daarentegen werpt nu geheel dezen grondslag van dé Gereformeerde „kennisse van den mensch" onderstboven, en verlokt door Luthers vertaling, dat „de mensch in Gods Beeld geschapen is", stelt hij het voor alsof onder dit Beeld Gods te verstaan zou zijn „zekere sfeer van heiligheid en gerechtigheid", waarin de mensch geplaatst wierd, evenals een plant in de zon komt te staan. Zijn „geschapen zijn naar Gods Beeld" zou dus niets anders beduiden, dan dat hij staande in deze sfeer er door bestraald wierd, ze inademde en er den invloed van onderging.

Vallende in zonde deed hij dan ook niets anders dan uit deze sfeer weer uitgaan, zoodat ze hem niet meer bestraalde, hij ze niet meer inademde, en ze op hem geen invloed meer had.

Dit maakte echter dat hij nu in een andere sfeer kwam, de sfeer des Doods, en nu door deze sfeer bestraald wierd, deze Doodssieev inademde, en door haar bewerkt wierd.

Christus ons het leven terugbrengende, zou dus niets anders doen, dan ons die sfeer des levens hergeven, ons daar weer* in plaatsen en ons zoo weer doen opbloeien.

En om dit te kunnen, heeft de Christus zich dan een tijdlang met ons in dezelfde Doodssfeer geplaatst en al de schrikkelijkheid daarvan met ons en voor ons geleden.

Tengevolge waarvan dan ook de wedergeboorte niet Jets reëdsjn den mensch is, maar eenvoudige bestaat in het weer geplaatst worden in die sfeer des levens; maar zonder veranderingJn. den mensch zelven.

Zoo ziet men hoe de leer van den mensch, van de zonde, van den Christus en van de wedergeboorte bij Dr. Böhl consequent door deze ééne gedachte van het Beeld Gods als een levenssfeer beheerscht wordt, en we zullen er ons daarom alsnu toe zetten en toe bepalen, om aan te toonen, hoe Dr. Böhl in dezen grondslag waarop heel zijn stelsel rust ganschelijk van de Gereformeerde lijn afgaat.

We zullen hem daartoe toetsen aan Calvijns Institiitie; desgevorderd bereid deze toetsing over heel de lijn onzer Gereformeerde belijders en denkers voort te zetten.

Een beeld en een sfeer zijn vlak het tegenovergestelde. Een beeld is in een streng geconcentreerde samenvoeging van vastgeordende trekken en vormen; terwijl omgekeerd een sfeer juist een vaag, algemeen, zich onbepaaldelijk uitbreidend iets is, die alle vaste vormen mist. Een Beeld van God laat zich daarom denken. Dit is - concreet. Dit voegt en past bij het Wezen Gods, als uitdrukkende de onuitwischbare karaktertrekken van zijn hoogheilige Drievoudige Persoonlijkheid; terwijl omgekeerd een sfeer een uitdrukking is die, aan de lucht ontleend, nog wel figuurlijk van onze menschelijke vaagheden kan gebezigd, maar ganschelijk niet voegt noch past bij het Eeuwige Wezen. Gods gerechtigheid en heiligheid en liefde zijn dan ook geen sferen van liefde enz. maar ze zijn, gelijk onze vaderen dit zoo, schoon beleden: de gerechtige, de heilige, de minnende God zelf. Actus ptirissimusl

Reeds hierin gaat dus Dr. Böhl's voorstelling geheel mank.

Maar bovendien, aangenomen al (des neen) dat er zulk een Sfeer Gods bestond of bestaan kon, van waar krijgt Dr. Böhl zijn sfeer des Doods.

Hij verdicht zulk een sfeer, om het verderf van onze natuur te verklaren en toch de zonde als iets louter negatiefs te nemen. Maar, eilieve, begeeft hem hier zijn logica niet? Of is die sfeer des Doods bij hem niet wel terdege iets positiefs? Immers, ze wordt ingeademd, ze dringt in den zondaar, ze vernielt hem inwendig. En wat, bidden we, baat het ons de wezenlijke macht der zonde in den mensch te loochenen, zoo ge toch aanstonds een positieve macht des verderfs bulten den mensch optreden laat?

De toeleg zelfs om het onwezenlijk bestaan der zonde en der ellende te verklaren, is zoo niet eenmaal bereikt, maar zelfs geheel verijdeld.

Calvijn verstond het dan ook gansch anders, en teekent ons het Beeld Gods zoo scherp mogelijk, als zijnde niet een sfeer, maar een afdruksel in den mensch zelven.

Dit blijkt voor wie nog twijfelen mocht uit deze navolgende uitspraak, genomen uit Calvijns Institutie :

Boek I. Hoofdstuk XV, bh. i8o. Ofschoon dus de ziel de mensch niet is, zoo is hel nogtans niet ongerijmd, dat hij ten aanzien van zijne ziel het 'beeld Gods genoemd wordt, schoon ik het grondbeginsel dat ik straks gesteld heb, vasthoud, dat het beeld Gods zich uitstrekt tot de gcheele voortreffelijkheid, waardoor des menschm natuur boven alle soorten van dieren ttitnmnt. Zoo wordt dan door dit woord aangewezen de regtheid, waarmede Adam begaafd was, toen hij door een regt verstand uitmuntte, genegenheden had die naar de rede waren geschikt, en_ alle zinnen in regte orde ingerigt, en waarlijk door zijne uitnemende gaven de heerlijkheid van zijnen Schepper uitdrukte. En hoewel de voornaamste zitplaats van het goddelijk beeld geweest is in het vet stand en hart, of in de ziel en hare vermogens, zoo is . er nogtans geen deel geweest, zelfs tot het ligchaam toe, in hetwelk niet eenige vonkjes glinsterden.

Boek I. Hoofdstuk XV, blz. i8i. Waaruit wij opmaken, dat in den beginne het beeld 'Gods in het licht des verstands, in regtheid des harten en in de goede gesteldheid van alle deelen is te zien .geweest.

Boek I. Hoofdstuk XV, blz. 182 en 183. Dewijl dan het beeld Gods die volkomene voortreffelijkheid is van de menschelijke natuur, die in Adam vóór den val uitblonk, maar daarna zóó is verdorven en schier uitgewischt, dat er uit die verwoesting niets is overgebleven dan hetgeen verward, verminkt en met vuil verontreinigd is, zoo wordt hetzelve nu ten deele gezien in de uitverkorenen, voor zoover zij naar den geest zijn wedergeboren: en zal deszelfs vollen glans erlangen in den hemel. Opdat wij echter mogen weten uit welke deelen het bestaat, zoo zal het noodig zijn te handelen over de vermogens der ziel. Want die bespiegeling van Augustinus heelK"geené de minste vastheid, t. w. dat de ziel een spiegel is van de Drieënheid, omdat in haa het verstand, de wil en het herinneringsvermogen zetelen. Ook is niet aannemel'ijk de meening van hen, die de gelijkenis Gods stellen in de heerschappij hem gegeven, even als of hij alleen hierin Gode gelijk was, 'dewijl hij gemaakt is tot een heer en bezitter van alle dingen, daar het beeld Gods eigenlijk binnen in hem., niet buiten hem moet gezocht worden., ja dit het innerlijke goed is zijner ziel..

Boek II. Hoofdstuk //, blz. 275 en 276. De bekende spreuk nu, die zij uit Augustinus genomen hebben, bevalt mij wel, t. w. dat de natuurlijke gaven in den mensch door de zonde bedorven zijn, doch dat hij van de bovennatuurlijke is beroofd geworden Want door dit laatste lid verstaan zij zoowel het licht des geloofs, als de geregtigheid, die genoegzaam zouden zijn om het hemelsch leven en de eeuwige gelukzaligheid te verkrijgen. Zoo is hij dan, zich van het koningrijk Gods ontslaande, tevens beroofd van de geestelijke gaven, waarme de hij tot de hoop der eeuwige zaligheid voorzien was geweest. Waaruit volgt, dat hij zóó als balling buiten het koningrijk Gods omzwerft, dat al wat tot het zalig leven zijner ziel dienstig is, in hem is uitgebluscht, totdat hij hetzelve door de genade der wedergeboorte terug bekomt. Hiertoe bijhooren het geloof, de liefde Gods, " da liefde tot den naaste, de beoefening der heiligheid en geregtigheid. En daar Christus om die allen wedergeeft, worden ze gerekend als van elders en buiten de natuur tot ons gekomen te zijn, en deswegen besluiten wij dat zij vernietigd zijn geweest. Ook waren de gezondheid des verstands en de regtheid des harten tevens weggenomen. En dit is de verderving van de natuurlijke gaven. Want hoewel er nog eenig verstand en oordeel met den wil overig blijft, zoo zullen wij nogtans niet zeggen dat het verstand gaaf en gezond is, daar het zwak en met vele nevelen bedekt is, en de boosheid van den wil meer dan genoeg bekend is. Daar derhalve de rede, waardoor de mensch tusschen goed en kwaad onderscheidt, waardoor hij verstaat en oordeelt, eene natuurlijke gaaf is, zoo is die niet geheel kunnen uitgewischt worden; maar zij is ten deele verzwakt, ten deele bedorven geworden, zoodat derzelver misvormde puinhoopen zich vertoonen.

Boek I. Hoofdstuk XV, bl. 179. Meer schijn heeft de scherpzinnigheid van hen die het zóó uiüeggen, dat Adam naar het beeld Gods is geschapen, omdat hij Christus, die het eenige Beeld Gods is, gelijk is geweest. Maar ook in deze scherpzinnigheid is niets dege. lijks.

Men ziet, Calvijns uitspraak is zoo beslist mogelijk. Het Beeld Gods bestaat in de hem verleende gaven, die niet buiten maar in hem te zoeken waren.

Hiertegenover nu stellen we deze uitspraken van Dr. • Böhl, waaruit men zien zai, hoe vlak zijn meening tegen die van Calvijn overstaat:

§ 34, Seite 1691 Der mensch nimmt in sich auf die Tugenden und die vielfaltige "Vollkommenheit, die Gottes Geist ihm vermittelt, so lange er in Gottes Bilde steht, Herausversetzt dagegen aus der Sphare des Bildes Gottes behalt der Mensch zwar alle seine Gaben; er behalt Verstand und Willenskraft; aber vom Bilte Gottes ist er geschieden, und demzufolge ist er auehder Gottahnlichkeit ledig, i)

§ 38, Seite 186 Sünde ist das selbstbewusste Hinübertreten des Menschen aus der Sphare des Bildes Gottes in die Sphare des Todes und das Verharren in dieser Sphare. 2)

§ 29, Seite 187. Adam hatte doch Alles, was zum Stehenbleiljen nur nöthig war; mit einer Fülle der Gaben war er von Gott ausgestattet; wie ein schtitzendes Dach, oder wie ein deckendes Gewand hatte er das Bild Gottes um sich her. 3).

§ 42, Seite 205. So erlitt Adam nach seinem Fall zunachst den geistlichen Tod, d. h. er gerieth in eine Verfassung, wo die Bedingungen des wahren Lebens ihm fehlten. Es war das ein Zustand der Privation, in welchem der Mensch der Gerechtigkeit ledig und eben damit Knecht der SUnde war, Röm.. 6, 20. 4)

§ 43, Seite 208. Was wir Siinde nennen ist einAccidenz, das da durch verkehrte Stellung sowie durch Abwesenheit der ehemaligen Lebensbedingungen sich einstellte; aber Siinde ist nichts Substantielies; nur die Richtung ist eine andre, und zwar verkehrte geworden. 5)

§ 43, Seite 208. Vor dem Falie hat Gott es veranstaltet, dass der Mensch unter dem Einfluss des Guten, des Bildes Gottes, zu stehen kam, und somit das Gute that; er war geschaffen in Gerechtigkeit und Heiligkeit, wie sie in Wahrheit ist Eph. 4, 24; Col. 3, 10. Nach dem Falie nun bleibt zwar die Substanz des Menschen intact; aber "es ist nach dem Falie der Mensch mit seinen hohen und höchsten Gaben aus der ersten Stellung herausgetreten und unter die Herrschaft des Todes, also unter ein anderes Regiment, gerathen: in Folge dessen er nunmehr zu seinem früheren Stande in Gegensatz, tritt und das Entgegengesetzte thut, wie früher. Der Stand ist schlecht, ebendeshalb ist auch das Werk schlecht. 6)

§ 33, Seite iss-Zwar kann der zu erschaffende Mensch keinen Antheil haben an dem ewigen Sein der drei Personen des göttlichen Wesens; aber von Gottes Wesen strahlt ein Abglanz aus, in welchem der zu erschaffende Mensch aufgenommen und geborgen ist.

Machen wir uns das deutlicher. Schon in den irdischen Verhaltnissen wünscht jeder rechte Vater, dass Seine Kinder sein Bild tragen; des Hausherrn Ruhm ist, wenn das ganze Haus sein Bild tragt, d. h. seiner Art zu sein entspricht und ihr sich fügt. Und wirklich herrschen, je nachdem der Hausherr ist, allerlei Arten oder auch Unarten im Hause ; die Art des Haushemn reflektirt sich eben in den Kindern und tlntergebenen. Gott nun, der Alles zubereitet hat, spricht Gen. i, 26 den gleichen Vorsatz aus: er woUe Menschen machen in seinem Bilde, Menschen, die in seiner Art zu sein sichallein glücklich fühlten und die in sein Element hineinund sich ihm anpassten. JBild Gottes ist demnach eine geistige Atmosphare, die den in ihr lebenden Menschen sich assimilirt und ihm ein bestiramtes Geprage verleiht. 7)

Het geschapen zijn van Kaïn naar Adams beeld wordt can ook al dus omschreven:

§ 33, Seite 156 u. 157. Nach dem Fall redet die Schrift davon, dass Adam in seiner Gleichheit Kinder gezeugt habe (Gen. 5, 3). Fortan bewegt sich also Adam bei dieser Thiitigkeit der Fortpflanzung seines Geschlechts in seiner eigenen Sphare. Er hat, so zu zagen, seinen eigenen Dunstkreis ; er steht dabei in einem ihm eigenthUmlichen Bei eiche, das seinen Namen tragt, von ihm ganz erfüllt ist. Er ist nicht mehr im Bilde Gottes, sondern steht von demselben abgeschieden da. 8^

§ 33, Seite 158, Es ist etwas durchaus Analoges, wenn einerseits die Rede ist vom Sein im Bilde Gottes, und andererseits vom Sein in Christo. Christus hat es uns erworben, dass wir wiederum erneuert werden zur rechten Erkenntniss gemass dem Bilde unseres Schöpfers : Col. 3, 10; Eph. 4, 24. In Christo erlangen wir den ersten Stand im Bilde Gottes wieder. Er ist gekommen, das Bild Gottes, die Sphare, in welcher der Mensch ursprïinglich lebte, uns zu restituiren, dass wir die verlassene Position wiedereinnithmen und zwar jetzt in bleibender Weiseund aufewig. 9)

§ 33) Seite 159. Der Mensch war durch Gottes Schöpfung in sein rechtes Element versetzt worden. Wie nun die Pflanze im Sonnenlicht und die Muschel im Meereswasser alles findet, was da dient, um ihre Eigenschaften recht zu entfalten und in voller Herrhchkeit dazustehen, so auch der Mensch im Bilde Gottes. Hier entfaltete er sich seiner Bestimmung gemass, indem er hier so recht in seinem Elemente war. 10)

Wel mocht Dr. Böhl dan zeggen op blz, 161: „Auf die Definition des Urstandes kommt ungemein viel an -hie Rhodtis, hic salta!”

Om aan Dr. Böhl volkomen recht te laten wedervaren voegen we hier echter bij, dat hij het denkbeeld alsof in 'smenschen wezen „het dier reeds sluimerde", gelijk de Roomschen dat soms voorstellen, op blz. 160 bepaaldelijk verwerpt. Op blz. 173 weer wel iets in den mensch erkent, als hij zegt: Das Gefass war bis zum Rande voll. Die Creatur war gesattigf', al kan men zijn bevreemding kwalijk verbergen, dat dit van een ^^r gezegd wordt, alsof een bloem ooit vol van licht was.

En komt Dr. Böhl nu aan zijne Christologie toe, dan moet hij zichzelf wel weerspreken. Dan toch zegt hij-eenerzijds: »Christus stand wie wir unter die Zürechnung der Schuld Adams", wat naar zijn eigen definitie op blz. 207 zeggen wil: dat hij „in einer Grundverkehrte Stellung zu Gott gerathen is", of gelijk het elders heet: in de sfeer van den booze is komen te staan; terwijl hij anderzijds, zelf hiervan het absurde inziende, op blz. 210 voor Christus eene Ausnahme maakt, als hij zegt:

Um eine Ausnahme zu machen, müsste der Betreffende nachweisen können, dass Gott ihn als einen zweiten Adam ins Dasein gerufen und sich zu ihm in ein neues ursprüngliches Verhaltniss gesetzt habe, wie einst bei Adam, so dass er also einen ganz neuen Anfang bildete im menschlichen Geschlecht. Dies aber ist nur bei Christus der Fall.

Een uitzondering waardoor hij zijn eerste beweren geheel omverwerpt. Dankbaar mag dus erkend dat hij eigenlijk zelf zijn opzienbarend zeggen, alsof Christus onder de erfschuld stond, toch feitelijk terugnam. Maar voor zijn Dogmatiek baat hem dit niet.

Zelf zegt hij, en te recht, dat onze belijdenis omtrent het Beeld Gods de zaak b-slist, en op dit cardinale punt zag men, hoe verre hij van de Gereformeerde waarheid afdoolt.

I) De mensch neemt in zich de deugden en veelvuldige volkomenheden op, die Gods Geest hem meedeelt zoolang hij in 't beeld Gods staat. Daarentegen behoudt de mensch, buiten de sfeer van het beeld Gods geplaatst geworden, wel al zijn gaven; hij behoudt verstand en wilskracht; maar van Gods beeld is hij gescheiden en dientengevolge mist hij ook de Godegelijkheid.

2) Zonde is het met bewustheid overgaan van den mensch uit de sfeer en her beeld Gods in de sfeer des doods en het blijven in de laatste.

3) Adam had toch al wat noodig was om staande te blijven; met een volheid van gaven had God hem toegerust; als een besehuttend dak of als een deldiend kleed had hij 't beeld Gods om zich.

4) Zoo onderging Adam na zijn val allereerst den geestelijken dood, d i. hij kwam in een toestand, waarin hem de voorwaarden van het ware leven ontbraken. Dat was een toestand der ontbering, waaiin de mensch vrij van de gerechtigheid en juist daardoor dienstknecht der zonde was (Rom. 6 : 20).

5) Wat wij %onde noemen is een geval dat zich door verkeerden stand en door 't ontbreken der vroegere levensvoorwaarden opdeed; maar zonde is niets zelfstandigs; slechts de richting is een andere en wel een verkeerde geworden.

6) Vóór den val had God het zoo gemaakt, dat de mensch onder den invloed van 't goede, in het beeld Gods kwam te staan, en alzoo 't goede deed; hij was geschapen in gerechtigheid en heiligheid, gelijk zij in waarheid is (Ef. 4 : 24; Col. 3 : 10). Na den val nu blijft wel 't wezen des menschen ongeschonden, maar na den val is de mensch met zijn hooge en hoogste gaven uit den eersten stand getreden en onder de heer^ schappij des doods, dus onder een andere macht geraakt; tengevolge waarvan hij voortaan in strijd geraakt met zijn vroegeren staat en het tegenovergestelde doet van vroeger. De stand is slecht, juist daarom is ook 't werk slecht.

7) Wel kan de nog te scheppen mensch geen deel hebben aan 't eeuwig bestaan der drie Personen in het goddelijk Wezen, maar uit Gods Wezen straalt een glans, waarin de te scheppen mensch opgenomen en geborgen is.

Verldaren wij dit nader. Reeds in de aardsche toestanden wenscht elk goed vader, dat zijn kinderen zijn beeld dragen; de roem van 't hoofd des huizes is, dat heel het huis zijn beeld draagt, d. i. zijn wijze van leven weergeeft, zich daarnaar voegt. Werkelijk heerschea dan ook, al naar de heer des huizes is, allerlei goede of wel kwade zeden in het huis. Het karakter van den huisheer wordt zelfs in de kinderen en ondergeschikten weerkaatst. God nü, die alles beschikt heeft, spreekt in Gen. i : 26 hetzelfde voornemen uit: ij wil menschen maken naar Zijn beeld; menschen die zich alleen gelukkig zouden gevoelen door een wijze van zijn als de Zijne, die pasten in zijn element en zich naar Hem vOrmden. Beeld Gods is dus eengeestelijke atmosfeer, die de mensch, welke er in leeft, in zich geheel opneemt en hem een bepaalden stempel indrukt.

8) Na den val zegt de Schrift dat Adam naar zijn gelijkenis kinderen gewonnen heeft (Gen. 5:3). Voortaan beweegt zich Adam dus bij deze werkzaamheid der voortplanting van zijn geslacht in zijn eigen sfeer. Hij heeft, als 't ware, zijn eigen dampkring; hij staat daarbij in een hem eigenaardigen kring, die zijn naam draagt, geheel door hem vervuld is. Hij is niet meer in Gods beeld, maar staat er gescheiden van.

9) Het is iets geheel gelijksoortigs, als eenerzijds sprake is van een 'Zijn in 't beeld Gods, anderzijds van een Zijn in Christus. Christus heeft voor ons verwonnen, dat wij wederom vernieuwd worden tot rechte kennis van het beeld onzes Scheppers (Col 3 : 10; Ef. 4 : 24). In Christus verkrijgen wij weer den eersten stand in het beeld Gods. Hij is gekomen om ons het beeld Gods, de sfeer waarin de mensch oorspronkelijk leefde, weder te geven opdat wij de verlaten plaats weer in zouden nemen en wel thans blijvend en voor eeuwig.

I0) De mensch was door Gods schepping in zijn recht element geplaatst. Gelijk nu de plant in 't zonlicht en de schelp in 't zeewater alles vindt wat dient om haar eigenschappen volkomen te doen uitkomen, en in volle heerlijkheid zich te vertoonen, zoo ook de mensch in God beeld.

II) Om een uitzondering te zijn, zou hij dien 't geldt moeten kunnen aantoonen, dat God hem als een tweeden Adam tot aanzijn geroepen en zich tot hem in een nieuwe, oorspronkelijke betrekking gesteld had, als eens bij Adam, zoodat hij dus een geheel nieuw begin van 't menschelijk geslacht vormde. Dat is echter slechts bij Christus ’t geval.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1887

De Heraut | 4 Pagina's

Dr. Böjhl’s Dogmalik.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 mei 1887

De Heraut | 4 Pagina's