Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

zevende Universiteitsdag.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

zevende Universiteitsdag.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

{Slot.)

IL De Gereformeerde beginselen leiden tot hetzelfde resultaat, daar zij tegen alle syncretisme gekant zijn. Die beginselen, ook op wetenschappelijk gebied liggend, zijn historisch kenbaar. Onder deze is er één, dat alle beheerscht, en zijn toepassing vindt op elk gebied: God is absoluut souverein. Uit deze Souvereiniteit vloeit elke andere.

Souverein in eigen kring is ook de wetenschap; God wees dien kring aan, plaatste ons daarin en gaf ons het vermogen en den lust om te leeren en te weten. Dat weten zelf en zijn levenskring zijn van het geloof en zijn steer onderscheiden, maar niet gescheiden, i Kon. 4 : 33 vermeldt vele dingen, die Salomo gesproken heeft, maar waarvan de boeken niet behooren tot de Heilige Schrift, ofschoon zij toch zeker niet in anderen geest waren, want Salomo sprak ook uit en beleed: red. i:13.

Het verwerven van wetenschap is dus uit God, als roeping voor den mensch; maar ook: zij begint in, en eindigt met God. Het boek der oorsprongen kon alleen door God geschreven (Gen. i : i). Dat de wetenschap zulk een boek behoeft bewijst 's menschen streven om zelfstandig begin en oorsprong van heel de wereld op te sporen. Zij eindigt met God, en buiten dat einde kan ook de wetenschap der wereld niet, want dat is naar de behoefte van den menschelijken geest.

Het woord van Schiller:

«Wereldbrand zal hoogtijds fakkel wezen Wanneer de tijd met de eeuwigheid zich huwt"

is de saamvatting van de gedachten der volkeren hieromtrent. En de huidige natuurwetenschap staat vast en zeker tusschen : eenmaal bevriezen of verbranden van de wereld.

Wij echter verwachten een nieuwen hemel (enz.).

Tusschen deze twee polen ligt de wereld der ervaring, met drie sferen: de zichtbare rondom ons, de onzichtbare buiten ons, en die van ons eigen wezen. Dat wezen staat met de beide andere sferen in het nauwste verband. Geformeerd uit het stof; in zijn neusgaten ingeblazen de adem des levens; van Gods geslacht, maar in een lichaam, gegrond in het stof — naar Gods beeld geschapen; gevallen, en slechts kleine overblijfels behouden hebbende van zijn eerste uitnemende gaven. De geheele wereld is een boek, waarin we lezen: de onzienlijke dingen Gods, nl. zijne eeuwige kracht en goddelijkheid. In deze wereld is God het, die alles stiert, alles zonder uitzondering.

Dit beginsel is voor den gereformeerde uitgangspunt — ook voor de wetenschap. De natuur: 't pronkstuk van Gods almacht; de ziekten: oordeelen en beproevingen; der volken lot: zijn bestuur; uit Hem het recht; k van Hem de taal; Hij is het die zijn Woori gaf en het liet beschrijven. En, waar wij al die werken mogen onderzoeken en doorzoeken, is het in ons hart : „Gij alles, o God ! wij niets". Zoo beschouwen wij, naar Gods Woords meenen we, de beginselen der wetenschap.

Wetenschap en school echter zijn nauw verbonden, want de wetenschap moet ook onderwezen (verbreid) worden, en toegepast, en daarom hebben we altijd de scholen gediend. Ouder dan de lagere-, zijn de hoogere scholen : reeds in Israël bloeiden zij en voorts bij de Grieken en Romeinen. De mannen der wetenschap trokken zelf hun leerlingen en vormden zich zóó een school. Ziedaar de natuurlijke verhouding k tusschen school en wetenschap. Geen ander r­ doel had de school dan: voortplanting van 's meesters leer. School en wetenschap waren organisch verbonden ; ^e stonden zelfstandig naast Staat en Kerk ; deze drie hadden elk een onderscheiden kring; ofschoon de eersten de twee laatsten dienden, — doch niet als stichtingen van Staat en Kerk, tot welke deformatie het eerst later kwam, en welke het plicht is te herstellen. Eerstens is dat de eisch der gereformeerde beginselen, die immers voor eiken levenskring gelden, en dus ook hier postuleert: de souvereiniteit Gods. Geen separatisme, maar ook geen syncretisme is der ware gereformeerden leus.

Geen syncretisme: en woord dat in later tijde een bijzondere beteekenis kreeg : De Cretensen, altijd leugenachtig (Tit. i : 12, 13) en steeds met elkaar overhoop, waren onderling één bij gemeenschappelijken vij­ ­ and. In de dagen der Reformatie beduidde de tweeslachtige Erasmus er meê : een be­ . dekken van wezenlijke verschillen, om zóó eendracht (natuurlijk in schijn!) te verkrijgen tegen den gemeenen vijand. In den loop der 17e eeuw werd het: ermenging en verbinding van ongelijksoortige elementen (vooral in beginselen). In dien zin nu, zijn alle gereformeerde beginselen er tegen. ­Evemin als dergelijke bedekking, willen zij uitwissching van natuurlijke grenzen, en wel zeer bepaald op het stuk van hooger onderwijs. Eerstens toch inoeten die beginselen zuiver gehouden, als uitdrukking der hoogste waarheid; — wie die 2uiverhouding niet wil kent geen beginselen.

Maar 't is ook in 't belang der wetenschap zelf, op deze beginselen gegrond ; want zoo ergens dan moet hier logische samenhang zijn. Vermengt ge nu het water aan de bron, hoe zal er zuiver water stroomen in de bedding?

Maar bovenal in 't belang van het onderwijs, want helderheid is wel een eerste eisch, en die is alleen te verkrijgen door uit te p^aan van vaste punten en langs rechte lijnen; en voorts moet het onderwijs een vasten grondslag hebben, die nooit te vinden is op onsamenhangende, ja strijdige elementen.

Daar hebbe niet alleen de onderwijzer uit te gaan van vaste beginselen, maar de de gezamenlijke onderwijzers eener hooge school moeten in de uitgangspunten overeenstemmen, en de school zelf moet op éénen grondslag staan; immers werkt, zal 't goed zijn, alle onderwijs op alle studenten ; en deze, terwijl ze nog leeren, tot rechters' te maken, strijdt tegen alle paedagogische regelen. Het zweren bij 's meesters woord is voor leerlingen nog niet zoo af keurenswaard, als het steunt op eerbied voor den meerdere, op rechtmatige autoriteit. Wij verwerpen dus een hoogeschool, waar geleerd wordt wat strijdt met Gods Woord; of waar naast hen die naar onze begrippen leeren, anderen een tegenstrijdige leer verkondigen, maar eischen éénheid van grondslag.

Maar opdringen willen wij onze scholen niet: want ook de hoogeschool behoort den ouders, zij 't in eenigszins anderen zin dan de lagere. Vrij moet zij zijn, zonder syncretisme met Kerk en Staat. Ik wijs hen, die hierop dieper willen ingaan, dan ik thans mag, op Dr. Kuypers „Souvereiniteit in eigen kring." Slechts wijs ik nog op Fr. Alb. Lange's woord : „Vervolgens zal men Staat en School zoeken te gebruiken om aan den godsdienst in het volksleven langzamerhand den bodem te onttrekken en zijn verdwijnen systematisch voor te bereiden." Ziedaar wat velen beoogen. Daarom ook: Vrije School en vrije Kerk, niet om den Staat er meê te bestrijden, en de Kerk tot een Staat in den Staat te maken.

Dan eerst kan ook de vrije school zich vrij ontwikkelen en bloeien, en dan eerst kan élk haar waardeeren, ODk die zelf niet wetenschappelijk is maar in Gods wegen wil wandelen ; gelijk als vorige jaren bleek en ons nu ook toont de trouwe, ronde Zeeuw, van heinde en veer naar hier gekomen.

Resumeerend kom ik tot wat ik bewijzen wilde, dat de gereformeerde beginselen ook een Vrije Univer.siteit eischen.

III. De gereformeerde beginselen zijn ook voor de rechte en vruchtbare beoefening en vermeerdering der wetedschap bevorderlijk.

Zich bewust te zijn van voorwerp, methode en grenzen der wetenschap is eerste eisch bij haar juiste beoefening. Weten is: door ervaring en denken zekerheid hebben. Voorwerp van het weten: al wat door ons ervaren en gedacht kan worden, in de eerste plaats, wat er geschiedt en eerst daardoor, en voor zooverre daaruit kan afgeleid door ons denken: het zijn der dingen. Het eigenlijke zijn der dingen is ons verborgen.

De wetenschap heeft grenzen, en ook de meest trotsche moet dat erkennen. Ook hier geldt het woord der Schrift in Deut. 29 : 29. De geopenbaarde dingen zijn: ooreerst, wat God door zijne schepping openbaarde, en dat is het voorwerp der wetenschap voor allen; maar bovendien: at God in zijn Woord-openbaart, en op die dingen steunt onze wetenschap. Want ook de ongeloovigste wetenschap moet beginnen met geloof; en wie zich nu aan het Woord onderwerpt, heeft de eenig mogelijke verklaring van het begin van alles wat geweten kan wórden; en wie niet — hij komt in eeuwigheid toch niet verder.

De Prediker zegt dat we door „te onderzoeken en na te speuren" tot wetenschap komen, en niemand kan een ander antwoord geven. Maar wat is het einddoel.' Wij beweren vrijmoedig: niet het mindere maar het meerdere te zoeken. Wat de Ongeloovige wetenschap ooit kan weten, kunnen wij ook weten, maar wij gaan verder en komen tot bevredigender verklaring. Beiden onderzoeken wij met dezelfde hulpmiddelen, maar de ongeloovige ziet niets dan onbuigzame wetten der natuur of ijzeren noodlot, en wij zien Gods kunstwerk, zijn wijsheid en bestuur, en middelen en doel; en zoo vinden wij rust en vrede en vertrouwen, waar de ongeloovige zich vastklemt aan een drijvende plank, die hij zelf erkent zwak te zijn, maar te moeten aangrijpen om niet reddeloos weg te zinken. En roept men ons toe: Juist door ons stelsel kon de wetenschap zoo vooruitgaan, — wij antwoorden met besliste ontkenning. Ja, veel is onderzocht, om met wat men vinden zou Gods geopenbaarde waarheid te kunnen bestrijden; de wetenschap is daardoor vermeerderd, maar zijn doel heeft men niet bereikt. En anderzijds is niet minder nagespoord om Gods Woord te handhaven, en daardoor niet minder de wetenschap bevorderd. Wij beweren stellig, dat de gereformeerde beginselen bevorderlijk zijn aan de rechte en vruchtbare beoefening en vermeerdering der wetenschap, en die beginselen zijn hier in de eerste plaats: Gods absolute Souvereiniteit en de onfeilbaarheid van het Woord, dat Hij ons gegeven heeft.

Deze beginselen zijn vruchtbaar. Nog steeds, na eeuwen, zoekt de wetenschap naar den grond van het bestaan der dingen, en de slotsom blijft: in het innerlijk wezen der natuur dringt geen geschapen geest door." Maar wij weten alles wat er ooit van erstaan zal kunnen worden: ods wil is et dat alles is, wat het is. — Paulus zegt: door de eeuwige kracht Gods." Al wat bestaat, bestaat en is, alleen als zoodanig, in de onderlinge verhouding, die Gods Souvereiniteit gewild heeft. Wijze, aard, vorm van bestaan kan niet gescheiden van het bestaan. Het spiegelbeeld bestaat reëel, maar als beeld. Elk organisme bestaat maar alleen als zoodanig, niet in het afgetrokkene, maar in werkelijkheid. De verhouding dezer bestaansvormen onderling en hunne wederkeerige virerking noemen wij de wereldorde. Vruchteloos zoekt men ëén begrip van bestaan, voor al die bestaansvormen. Wat zij zijn, zijn i.ij door Gods welbehagen (Ef. i:11) En daarom neemt de wetenschap op de lippen, wat de Geest leert in Openb. 4:11. Daar is het punt, waar wij kunnen staan, en vanwaar wij kunnen naspeuren, de wegen Gods, in alles wat geschiedt. Hij zelf werkt de begeerte en den lust er toe in ons (Pred. 3: )•

„Van niets", heeft een bekend prediker gezegd, „heeft een gereformeerd mensch meer afkeer dan van willekeur". Dit hangt met het groote grondbeginsel nauw saam, en geldt ook voor de wetenschap. De heerschappij der wet, door den ongeloovige erkend, wcrdt volkomen erkend door den Christus.

De vaste orde leert ons Gods Woord op iedere bladzijde. Maar wij erkennen deze wetten als Gods wil, en ten tweede, daar Gods souvereiniteit absoluut is, erkennen wij, dat Hij ook buiten dezelve werken kan, wat Hij wil. Zoo is ook in deze het meerdere aan onze zijde. Wij trachten de wetten in de natuur, in het leven der volkeren, in de vorming en het gebruik der taal, in de verhouding tusschen ons stoffelijk en ons geestelijk zijn op te sporen, ' zonder daarmee de zedelijke vrijheid, de kracht des gebeds, het recht en de macht Gods te beperken.

De vaste grondslagen, die Gods Woord ons geeft, bevorderen voor ons de beoefening en vermeerdering der wetenschap, gevende — terwijl zij het onderzoek vrij laten— hier en daar uitgangspunt en richting aan, opdat dat onderzoek vruchtbaar zij. Gods Woord geeft ons niet de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek, doch leert ons wel, dat vele hypothesen der ongeloovige wetenschap niet waar kunnen zijn, die dan ook, bij meer !er kennis altijd gebleken zijn geen stand te kunnen houden.

Critiek is voor de wetenschap onmisbaar, en ook wij handhaven haar, krachtens onze beginselen. Maar een vaste grond is haar noodig, en uit en van zich zelve leidt zij altoos tot niets, tot nihilisme. !

De gereformeerde nu stelt dien grond in het getuigenis van den Heiligen Geest in onze harten, dat Gods Woord waarachtig is. Dat Woord leggen wij daarom tot grondslag aan de critiek — en daarom vreezen wij geen critiek d: r wereld: zij kan ons den grond van ons weten en dus onze wetenschap niet ontnemen. Maar daarom, haar telkens getoetst aan Gods Woord, en dan oefenen wij met en door dat Woord critiek op de wetenschap der ongeloovigen en zullen stand houden.

Zoo vinden wij dan eindelijk door dat Woord ook het vertrouwen van de waarheid te zullen vinden, noodig voor een vruchtbare beoefening der wetenschap.

Bedriegen we ons niet, dan is Lessings gevoelen kenmerkend voor onzen tijd: altoos zoeken, zonder einddoel voor oogen; nimmer den troost te genieten van aan het einde te zullen komen — dat schijnt verkieslijker dan de geopenbaarde waarheid te bezitten.

Het is in den grond twijfel aan de mogelijkheid van waarheid, het is het scepticisme en pessimisme. Maar v; ij weten, ook al woont in onze natuur dat zelfde ongeloof, dat wie Gods Woord gelooft niet wandelt in het duister; ook op het gebied der wetenschap is het hem een betrouwbaar licht, dat hij n'et ontberen kan. Hij vertrouwt dat hij, hoe weinig hij hier kan verstaan, eenmaal de waarheid volmaakt zal kannen en God zal aanschouwen. Die hope geeft hem moed om reeds hier Gods werken na te speuren en in deze gebroken stralen een voorsmaak te hebben van de heerlijkheid van het eeuwige en volle licht.

Het debat wordt geopend door Ds. Littooy, van Middelburg, die zegt:

De geachte Referent heeft, zijns ondanks, tegen mij, die Curator ben van de Theol. School te Kampen, eenige beschuldiging ingebracht. Terecht heelt spreker gezegd, dat de Theol. Faculteit wel in de eerste plaats behoort tot het universitair onderwijs. Maar, nu gaat die Theol. School, volgens de ontwikkeling van de stellingen, niet uit — als deel van eene Universiteit uitmakende — van den Staat, noch van de Kerk. „Ze staat naast de Kerk, gelijk ook in Israel, en wordt in zcoverre met de lagere school gelijk gesteld, dat zij van de ouders uit moet gaan."

Natuurlijk, indien dit zoo is, dan krijg ik, als Curator, met de geheele Kerk, heel wat te doen, want onze School is niet van de ouders uitgegaan, maar van de Kerk. Mag dat niet, gelijk de geachte Referent beweert, en wat hij staaft met episoden uit de Heilige Schrift (waaraan ook ih mij gebonden acht) en met de Geref leer (ook wij wenschen gereformeerd te zijn, omdat wij die leer beschouwen a!s op de Schrift gegrond), — dan staan wij in een geheel verkeerde positie. Hoe de vraag: „of de Vrije Universiteit niet in nader betrekking behoort gebracht te worden met de doleerende Kerken", dezen morgen behsndeld is, weet ik niet, maar wel, dat die vraag, opgenomen op de agenda, mij tot vreugde was, wijl ik dacht, dat de beantwoording ons misschien nader kon brengen. Indien evenwel die vraag beantwoord is in den geest van het referaat, dan zal no^ meer moeten bewezen, dat ook de T eologie niet mag uitgaan van de Kerk en moet uitgaan van de ouders.

M. i. was nadere betrekking tot de doleerende Kerken wel gewenscht; de Vrije Universiteit moet, tenminste voor de Theologie, van de Kerk uitgaan; ten andere: zij moet door de Kerk gesteund; en ten derde: onder opzicht van de Kerk staan, terwijl harer ook moet zijn het recht om deel te nemen aan de benoeming van professoren. De Theol. School is een dochter van de Kerk; die er was vóór de School; welke School er alleen is om en ten behoeve van de Kerk.

Zóó was het ook onder het Oude Tes^ tament met de scholen der profeten; zóó met de opleiding onder het Nieuwe Testament. Wat men, als leeraar der Kerk, allereerst noodig had, ontving men van de Apostelen en den Heiligen Geest; en eerst na Constantijn den Groote is hierin langzamerhand verandering gekomen.

Wat nu, ten tweede, om en ten behoeve van de Kerk is, moet ook door haar gesteund en gedragen; God gebiedt aan de gemeente, in het vierde gebod, naar luid van den Catechismus den predikdienst en de scholen der gemeente. En, ten derde, wat het opzicht aangaat, zoo moet de Kerk de professoren, die de prediking naar den Woorde Gods. ondermijnen, kunnen ontslaan ; en om waarborg danrtegen te hebben, recht bezitten om meê te benoemen.

De Theologie of de zich bewust geworden Waarheid is niet het eigendom van het wetenschaptielijk deel der gemeente alleen. Een van de gemeente onafhankelijke Theologie is er niet. Het is uit de bron der gemeente gegeven, en de theoloog behoort als dienaar der gemeente op te treden. De Kerk van Christus zelf moet beroepbaar verklaren, die in de Theol. Faculteit, of aan de Universiteit of Theol. School opgeleid worden.

Waarop Prof. Woltjer antwoordt: Het verblijdt mij zeer, dat Ds. Littooy het woord tegen mijn referaat heeft opgevat, maar mijn vreugde is niet onvermengd, omdat i". Ds. Littooy buiten het onderwerp is gegaan, dat door mij behandeld is, en 2". sommige dingen, die nauwkeurig uit elkander moeten gehouden worden, met elkaar heeft verwand. Ik heb gesproken over de Universiteit, de Hoogeschool; — die nu hesft vijf geledingen, niet willekeurig bepa.'ld, maar historisch geworden; die ook niet vijf losse stukken zijn, maar saam één, organisch, geheel; en nu gaat 't niet aan om, als men over het geheel spreekt, afzonderlijke deelen te behandelen. Ik heb ! niet bestreden wat Spr. meent, dat door mij bestreden zou aijn. Spr. bedoelt geen Theol. Faculteit, maar een school om predikanten op te leiden. Hij eischt, dat het recht van de Kerk in deze erkend worde, maar dat recht is niet door mij ontkend. Ik geef haar dat recht zeer zeker, m.aar — daardoor krijgt men in Kampen nog geen Theol. Faculteit, maar een Theol. School alleen. Ik zeg: de Kerk mag geen Universiteit bouwen; en al mag zij een School oprichten, zij mag daarom nog niet voor andere dingen zorgen. Maar een andere vraag is het: wat wenscbelijker is: dat de

Kerk een kweekschool oprichte voor hare leeraren, of wel: dat zij ze late opleiden aan de Universiteit, om den band, die de Theologie met de andere faculteiten verbindt, niet prijs te geven. En dit laatste komt mij wenschelijker voor.

Verder heeft Spr. de toelichting van punt 7 der agenda, van dezen morgen, aan het referaat vastgehaakt, maar het laatste slaat niet op het eerste, en deze quaestie bespreek ik dus niet.

Ds. Littooy repliceert: Ik wil alleen van de Theol. Faculteit, of noem het „Theol. School" spreken, omdat ik uitga van het axioma: »wat van het geheel waar is, is ook waar van de deelen." Ik dank den geachtcn Referent, dat hij het recht der Kerk in deze niet heeft bestreden, maar duidelijk zijn mij nog niet de uitdrukkingen als b. V. „zij staat naast de Kerk."

De toelichting van punt 7 der agenda heb ik aangehaakt om te doen uitkomen mijn wensch, dat de bespreking van dat punt ons nader zou gebracht hebben, maar mij blijft het voorkomen, dat, op de aangegeven gronden, de School niet naast de Kerk staat.

Maar Prof. Woltjer dupliceert hierop: Als axiomata in 't debat worden gebracht, moet men spoedig zwijgen, want 't zijn waarheden, die niemand bestrijdt. Maar nu wordt er een aangevoerd, dat geen axioma is. Ik ken geen axioma: »wat van het geheel waar is, is ook waar van de deelen." Dat is er geen. Want wat geldt van mijn licham, geldt niet van mijn arm of eenig ander lichaamsdeel.

Hierop vraagt Prof. Kuyper het woord. Na het referaat gehoord te hebben, zegt ZHooggel., is het mij voorgekomen, dat de geachte Referent metterdaad aangeroerd heeft de hartader van die quaestie, die al meer onder de mannen der wetenschap de voorstanders en tegenstanders van het naturalisme verdeelen gaat.

Aan de overzijde staat de onware voorstelling, alsof de belijdenis van den Christus ook maar in één enkel opzicht te kort zou willen doen aan den plicht om nauwkeurig te onderzoeken elk terrein der wetenschap. W'j? 'beschouwen het als den///c/^^ van den mensch, van den Christen vooral; en dat deze plicht dikwijls niet vervuld wordt, heeft mede hierin oorzaak, dat er gedacht wordt: Wat de wetenschappelijke mannen doen op dit of een ander terrein, dat doen ze goed, en behoeven wij niet over te doen; hebben zij nu drang om dat terrein te nemen voor hun onderzoek, dan nemen wij het andere, dat door hen onbewerkt is gelaten. Daarom laten wij de Natuurkundigen vrij.

Maar als de Natuurkundigen, na hun waarneming, nu uit die waarneming en de resultaten, pogen af te leiden en staande te houden een systeem van natuurwetenschap, waarmee zij ingaan tegen de essentie van den Geest, dan roepen wij hun toe: »Schoenmaker, houd u bij uw leest, " — daarover heeft wijsgeer noch psycholooog daarover heeft de theoloog te oordeelen.

Daarom verblijdde het mij zoo, dat, in het gehouden referaat, de vaste orde der dingen erkend wordt; niet wilkeur, maar vastheid, en dat wij het opsporen dier orde, dier wetten, achten te behooren tot wat gedaan moet worden door den man van wetenschap, — dat spreker er op wees, dat, waar nu eindelijk de natuurkundige, de ongeloovige moralist en jurist niet verder kan, toch nog de vraag overblijft: vanwaar die orde, die wetten.? en daarop juist antwoordt: daarop kan alleen hij het antwoord geven, aan wien daaromtrent iets gezïgd is door Dien, d'e die wetten, die orde heeft ingesteld.

Intusschen was er, op dat punt aangekomen, iets wat ik miste, en daarom veroorloof ik mij een vraag, omdat tegen het uitgesproken beginsel niemand is opgekomen. Het maakte nl. op mij den indruk, alsof de geachte Referent aan die vaste orde der natuurwetten, der zedelijke-, der rechtswetten toekende zeker bestaan, zeker bestand, alsof van oogenblik tot oogenblik die wetten werkten .door iets, wat in die wetten zelf was gedeponeerd, wel naar het welbehagen Gods, maar waardoor dan nu ook die wetten zelfstandig geworden zouden zijn. En nu, dat zou moeten leiden tot zeker dualisme. De vaste regel, de onverbreekbaarheid van de orde der natuurwetten, der zedelijke-en rechtswetten ligt alleen daarin, dat God niet verandert, „in wien geen Verandering is noch schaduwe van ommekeer"; waar Hij eenmaal gewild heeft, dat een magnetische werking het staal zal trekken, zal dit zoo blijven; en met zijn alomtegenwoordige kracht handhaaft Hij, van oogenblik tot oogenblik, die macht of kracht. Bij ons tor, h is er een Staatsblad, waarin de wetten worden gedeponeerd, maar voor de wetten der natuur, der zedelijkheid, dv^s rechts bestaat zulk een „blad" niet. De vaste orde, de onverbrekelijke regelmaat van die wetten ligt in de onveranderlijkheid Gods, die door zijnen wil aldus het doet bestaan, en alles voortdurend werken laat, neen, werken DOET.

Op dat punt nu, was mij niet voldoende licht gegeven.

Prof. Woltjer antwoordt: Ik heb dat opzettelijk niet besproken, omdat bij de uitnemendste vertegenwoordigers van het naturalisme niet het denkbeeld bestaat: een wet is iets, dat op zich zelf, dat zelfstandig bestaat, maar alleen : een wet is: de vaste orde van geschieden. Wat doet die wetenschap echter niet.' Ze vraagt niet wat de oorzaak is van dat wat heden geschiedt, ook morgen zóó geschieden zal. Wij doen dit wel en antwoorden met den apostel Paulus: Gods eeuwige kracht. Voorts, ik heb dat punt in mijn gedachten gehad, toen ik de vraag stelde: Wat is het „zijn" naar Gods wil? Juist die wetenschap maakt van de wet niet een iets, maar daarom vragen wij: Wat zijn de dingen } Is een beeld, dat ik in den spiegel zie »niets", omdat ik het niet grijpen kan.? Ja het is iets, maar het bestaat anders dan het zich afspiegelend beeld. En zoo ook: een wet bestaat, maar als wet, als vaste orde van het geschieden, die niet buiten God staat, maar die Hij ieder oogenblik wil. Dat leert Gods Woord, wanneer het ons predikt, dat geen haar van ons hoofd zal vallen zonder zijnen wil; iets, wat vaak gebeurt zonder dat wij zelf er ons van bewust zijn. Gods Woord spreekt hier reëele taal; moet letterlijk en woordelijk opgevat; en daarom kunnen wij niet, buiten God om, nog eens wetten stellen.

Niemand meldt zich meer aan voor deelneming aan het debat, waartoe de gelegenheid door den Voorzitter nog wordt gegeven.

De Voorzitter dankt nu namens den Referent voor de onverpoosde belangstelling waarmee deze groote vergadering de uiteenzetting zijner stellingen heeft aangehoord en hen, die aan het debat hebben deelgenomen —, namens de Vereeniging, voor de warme belangstelling en trouwe liefde, zoo ruimschoots betoond op allerlei wijze; en doet, na een dankbetuiging voor de uitnemende wijs waarop beide malen de Schare hem de leiding gemakkelijk heeft gemaakt, de vergadering, tegen 4 ure, uiteengaan.

Een tachtigtal vrienden en vriendinnen vereenjgden zich in St.-jforis aan den broederlijken maaltijd, die zoo aangenaam verliep, dat eer men er aan dacht liet uur des vertreks was geslagen. Voor de meesten echter was dit uur het begin van een onvergetelijken avondstond, in het lieflijk oord Poelwijk, werwaarts Mevr. Van Tellingen hen met vriendelijke mildheid had genood.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1887

De Heraut | 4 Pagina's

zevende Universiteitsdag.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 juli 1887

De Heraut | 4 Pagina's