Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Met mijne ziel ik U begeerd!”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Met mijne ziel ik U begeerd!”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met mijne ziel heb ik U begeerd in den naclit; ook zal ik met inijnen geest die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken. Jes. 26:9.

Tweeërlei gebod komt tot uw ziel.

Van den éénen kant heet het: »Gij zult niet begeeren!"; en toch van den anderen kant wordt u gezegd: „Bidt zonder ophouden". En bidden wat is dit anders dan begeeren ? Sterk, dringend, met al de aandrilt der ziel begeeren, en niet rusten eer ge uw begeerte hebt.

De diepe, gapende afgrond, waar dit sterke begeeren uit opkomt, is uw hart. De Heilige Schrift noemt dit: „Het diepe hart." Bodemloos diep. Zoo diep, dat God zelfs de eeinv in uw hart heeft gelegd.

En dat hart (en hier merke toch een iegelijk scherpelijk op), dat diepe hart is leeg.

Van nature is er in uw hart niets in. Uw staat als schepsel brengt da': met zich. Een schepsel heelt niets. En ook al staat gij onder de creaturen het hoogst, creatuur blijft ook gij toch; en daarom ^«m^gevan nature niets in u hebben. In dên Heere HEERE is het wezen; niet in u. En hol, ledig, naakt en ontbloot te zijn is uw aard, die u is ingeschapen. Zoo sterk, dat zoo te kwader ure allerlei inbeeldingen in uw hart zijn ingebroken, al uw heil juist daarin gelegen is, dat ge weer ontlcÓAgA wordt en komt tot verloochening.

Wie het zich anders voorstelt, bedriegt zich zelven, en tot dien komt de Heere en zegt het hem aan: „Gij zegt, ik ben rijk en verrijkt geworden en heb geens dings gebrek, en ge weet niet, dat ge zijt arm en naakt en blind!"

Een diep hart, en dat hart ledig; — en toch, ook d^t is nog het ontzettende niet. Neen, al het aangrijpende, al het onrustbarende, al het noodlottige van uw hart verstaat ge dan eerst, als ge er nu bijvoegt: en dat er op aangelegd is, om geheel vol en vervuld te zijn.

Een gansch wonderbaar hart: diep, geheel ledig, en toch op onverzadigbare wijze smachtende naar vervulling. Zooals het luchtledig de lucht inzuigt; zoo als de dorre aarde den piasregen inzuipt; zooals een oog dat in donker doolt het licht indrinkt; zoo ook zuigt uw hart.

Noem dat zuigen van uw hart nu hongeren^ noem het dorsten, noem het begeeren; maar onder wat naam ook aangeduid, het is toch altoos dat ééne zelfde hart, dat uit zijn diepe, gapende kolken en ledige gewelven, roept en schreeuwt om inhoud, om vervulling, om iets waarmee het zijn ledige ijlheid verslinden en stillen en bedaren kan.

Uw hart moet dus begeeren.

Een hart dat niet begeert is dof en dood en in het levend lijf gestorven.

En zoo kan uw hart niet kloppen, niet geprikkeld worden, niet trillen, of al zijn uitgang is één begeeren, één schreiend roepen uit zijn innerlijk ledig om vervuld te worden met wat het derft en mist.

Wordt dat begeeren nu waanzin, dan heet het gieren, zooals Habakuk roept:

„Wee dien, die met kwa.de gierigheid giert voor zijn huis" (2 : 6). Zoo spreken we nog van: gieren van het lachen", als we ons zelven niet meer meester zijn. Zoo is „gieriglijk" handelen, een handelen uit onzinnigen hartstocht. En „gierigheid" is niet maar „tuk op geld zijn en bang om geld uit te geven", neen, een gierigaard is een jammerlijk mensch, die geen meester meer over ' zijn begeeren is; en „gierigheid" daarom de wortel van alle kwaad, omdat gierigheid zeggen wil: l het diepe begeeren van zijn hart naar het goud der wereld laten uitgaan in stee van naar de heilschatten Gods.

Is het nu wél met uw ziel, dan zal u een zeer sterk begeeren prikkelen. Prikkelen bij dag en bij nacht. En u nimmer rusten laten. Maar dat begeeren zal uitgaan naar den Heere HEERE; naar zijn Naam en gedachtenis; naar zijn diamanten enpeerlen; naar het sieraad en het schoon van zijn geducht paleis.

Toen Adam met zijn ledig, diep hart in het paradijs zich voor het eerst bewust wierd, dronk dat diepe hart met één diepe, volle teug op eenmaal den adem des levens uit God in. En Satans gruwel was juist, dat hij Adams hart straks zuigen liet naar ide wereld.

„Heere, mijn hart blijft onrustig, riep Augustinus uit, tot het rusten kan in U!"

Schoon, kostelijk en toch nog niet diep genoeg gezegd.

Neen, ons hart moet niet in God rusten, maar het moet uit God zijn inhoud hebben; met den Naam' des Heeren vervuld worden; het moet rusten doordien het God in zich ontving; en dan zelfs nog niet rusten, maar altoos opnieuw begeeren; om met frissche teug nogmaals en altoos weer in te drinken de schatten van zijn God.

Daarvan zegt Jesaja: Mijn ziel heeft U begeerd in den nacht, en in den morgenstond zal ik U vroeg zoeken." Daarvan zegt de Psalmist: Heere, voor U is al mijn begeerteV' Daarvan getuigt de Spreukendichter: De begeerte der rechtvaardigen is alleenlijk het goede " En daarvan durft de zanger in Psalm 27:4 betuigen: Eén ding heb ik van den Heere begeerd, dat zal ik zoeken, dat ik alle de dagen wonen mocht in de tente des Heeren!"

Ge ziet dus wel.

Niet werkeloos, niet in zichzelf tevreden, neen, altoos dorstend, altoos hongerend, altoos vragend, roepend en begeerend moet uw hart wezen.

Alleen maar: „al zijn begeeren mo, t wezen één begeeren naar God."

„Gij zult niet be; 2: eeren!" keert zich dus tegen den mensch die valsch begeert.

Niet zooals dolende godgeleerden zeggen, dat iets te begeeren op zich zelf nog geen zonde is, en dat de zonde eerst komt als ge in uw ziel aan die valsche begeerte wilt toegeven. Zoodat dan ook Jezus heet, wel begeerd, maar niet toegegeven te hebben.

o. Neen, het gebod is volstrekt: „Ge zult niet begeeren." En zoo God iets anders bedoeld had, dan zou dat er ook staan. Maar nu staat er: „Gij zult niet begeeren, " en is dus het begeeren zelf zonde.

Zonde, om dat verlangen van het leege hart naar vervulling uit te strekken naar de wereld in plaats van naar het Eeuwige Wezen.

Niet alsof ge niet trek en neiging in u mocht gevoelen, om het goede des levens te genieten; mits het maar zij een genieten uit Gods hand, en nooit in plaats van Hem, en tegen Hem in, en om^van Hem at te leiden.

En ieder mensch kan wiskunstig zeker weten, of zulk een trek en neiging gezond en onschuldig, dan wel een zondig begeeren is, zoo ge maar onderzoekt: ot het tegen God ingaat, of in gebed en dank tot Hem opklimt.

En dat nu is eerst de ware proefsteen, waaraan ge den diep jammerlijken toestand van uw afvallig en atkeerig hart bekennen kunt, zoo ge, ook maar van één enkelen dag eens nagaat en onderzoekt, waar uw hart heel dien dag naar gejaagd, naar gehongerd, en om geroepen heeft.

En ja, dan zijn er uitgangen naar boven; dan zijn er ontwakingen dat het kind zeggen mag: „Heere, mijn ziel heeft U begeerd in den nacht!", en dan zijn er insluimeringen, dat men met zijn God mag inslapen.

Maar helaas, van de vier en twintig uren die elk etmaal heeft, hoeveel minuten dorst het hart naar den levenden God, en hoeveel uren hongert het niet naar de goederen en genietingen der wereld!

„Zoekt de dingen die boven zijn, " roept de heilige apostel, „en niet de dingen die op de aarde zijn."

En toch ....

Ga het leven der Christenen maar na. Sla ze maar gade bij het doen van zaken. Wat zeg ik, raadpleeg uw eigen leven van één enkelen dag maar.

o, Ddt is onze diepe jammer juist, dat eindeloos begeeren van het holle, leege, diepe hart, dat onstuimige, zij het ook bedekte begeeren van de schijngenietingen en schijnschatten der wereld, en dat o, zoo zoo zeldzaam begeeren dat naar God uitgaat; dat het eens waarlijk was: Ï Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, zoo schreeuwt mijn ziel naar U, o, God!"

Neen, God de Heere wil geen hart, dat niet begeert. Het moet begeeren. Al uw begeeren moet bidden worden. Bidden en goed begeeren is één. En het is volkomen eender, of Jezus zegt: „Al wat gij bidden zult in mijn naam, dat zal ik u geven, " of: „Al wat gij begeeren zult in mijn naam zult gij ontvangen."

„Tot uw Naam is de begeerte onzer ziel", roept 's Heeren volk in zijn geloof staal, en Jacobus: „Al wat gij begeeren zult in het geloof zal u geworden."

En daarom houd dezen regel vast.

Verboden is u elk begeeren dat ge in geen gebed durft omzetten; en ook geen gebed deugt, of het fo^^«'^« uwer ziel moet er in uitvloeien.

En daarom is het gebed 's Heeren volk zoo van nood e.

Want, neem dit-vrnral ter harte, wat 's Heeren ingeleide kinderen bij ervaring kennen: Er is geen niiddel zoo doeltreftend, om het booze begeeren ten onder te houden, als veel in het gebed te zijn.

Als ge in het gebed gaat, dan merkt ge wel of uw hart ook met booze begeerten bezig is.

Als ge in het gebed uitvloeit, dan merkt ge wel, wat begeerten ge in den hoek van uw hart hadt wegstopt, en wat ge naar voren schuift, om het voor den troon^der genade neer te leggen.

o. Veel gebeds ontdekt u niet alleen hoe het met uw begeeren staat, het heiligt ooV uw begeeren, door u mei schaamte over uw zondig begeeren te overgieten, en het begeeren naat: heiligheid sterker te prikkelen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1887

De Heraut | 2 Pagina's

„Met mijne ziel ik U begeerd!”

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 augustus 1887

De Heraut | 2 Pagina's