Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Als de visschen der zee.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Als de visschen der zee.”

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

En waarom zoudt Gij de menschen maken als de visschen der zee; als het kruipend gedierte, dat geenen heerscher heeft. Habakuk 1 : 14.

Ook in de zee heeft God de Heere een wondere wereld vol wonderen, en niet om te tellen zijn de billioenen maal millioenen wezens, die Hij in de groote wateren schept en weer laat ondergaan. Een gansch talloos heir!

En ook die visschen in de zee hebben ons iets te zeggen, en hebben steeds in de kerk de aandacht getrokken.

Dat kon ook niet anders. Of koos Jezus niet uit de visschers zijn discipelen ? Sprak hij niet zelf van zijn koninkrijk als aan het opgehaalde net met visschen niet ongelijk? Toonde hij niet, de laatste maal eer hij naar den hemel ging, zijn wondere macht in die wonderbare vischi^XigsX aan Galilea's meer ? Sterker nog, was niet zijn zeggen tot zijn apostel: »Ik zal u visschers van menschen maken!" En ook reeds in het Oude Testament, wierd niet op Jozefs kroost door Jakob de zegen gelegd, »dat ze vermenigvuldigen zouden als de visschen in menigte ? '' Antwoordde niet Job aan Zofar: »Zie op de visschen der zee, dat die u leeren !"? Wees de Prediker er niet op: »Dat de mensch zijn tijd niet weet, gelijk de visschen, die bedwongen worden in het booze net!"? En wordt er zoo ook niet door Habakuk geklaagd tot zijn Verbonds-God: «o, Heere, waarom zoudt Gij uw volk maken als de visschen der zee... die geen heerscher hebben.? ”

Dat was Habakuk, bij het licht des Geestes, tot een beeld van diepe ellende, van deerniswekkenden kommer en schreiende ellende geworden, die duizenden bij duizenden visschen, die weerloos en onmachtig omspartelen in de groote wateren, en zie, er komt een groote visch en slokt ze bij een halve school op, omdat ze geen heerscher hebben!

Onze kantteekenaren zeggen er zoo schoon van: »De profeet klaagt en smeekt, Heere, waerom soudt gij lyden dat de grooten en machtigen dezer werelt de kleynen en onnooselen souden vanghen, dooden, opslocken en verdelghen naar hun appetyt, gelyck de groote visschen de kleyne doen? ”

En als er staat: »omdat ze geen heerscher hebben", legt de kantteekenaar dit even schoon aldus uit: „Omdat ze geen grooten visch (of koningsvisch) over zich hebben, die over hen heerscht en hen beschermt”.

Dit is een kostelijk vermaan, om uw Koning te leeren liefhebben.

Wie als de' visschen zonder koningsvisch rondspartelt, heeft geen verdediger. Schiet er een grooter visch uit, dan vliedt schichtig al de kleinere visch in het riet, maar ze zijn hulpeloos, ze hebben geen verdediger, er is niemand die ze beschermt, en klagelijk worden ze opgeslokt en vermoord.

Maar wie een Koning over zich heeft is niet weerloos. Als het volk, dat een Koning heeft, wordt aangevallen, dan neemt die Koning het voor zijn volk op. Dan krijgt die vijand, die aanvalt, die groote visch die op wil slokken, met onzen Koning te doen. En die Koning is machtig. En die Koning is gewapend. En die Koning jaagt met scha en schande dien opslokker weg.

Nu beeldde de oude kerk ook Christus onder het zinbeeld van van zulk een Koningsvisch af, naar het monogram van Ichthus, dat visch beduidt, en genomen was uit de letters y(esus) C%(ristus) 7%(esa) U(io9) S{ottr), wat zeggen wil: Jezus Christus, de Zoon van God, onze Redder.

En al ging de keuze van dit beeld ook buiten Habakuks klachte om, toch geldt ook voor het volk des Heeren de diepe zin, die in zijn klagen ligt.

Ook als het volk des Heeren van zijn Koning afraakt, wordt het aan de visschen der zee gelijk, die geen heerscher hebben, en worden ze opgeslokt, eer iemand ze kan beschermen.

Ook ons leven is als een drijven her-en derwaarts in de groote diepe wateren van de zee dezer wereld. En in die wereld zijn ook Gods kinderen niet aan de sterkgewapende en groote visschen, maar veeleer aan de kleinere en weerlooze visschen gelijk, die niet hebben waarmee ze zich verweren zullen. En ook in die sterk gedrevene wereldzee, schieten gedurig die groote sterke visschen uit, om die kleine weerlooze vischjes te vangen, te moorden en te verslinden, — en weg, reddeloos weg zijn we, als er dan geen Koning is die ons beschermt.

Van het vangen en opslokken uwer ziele is dit gezegd, en van de zielen uwer kinderen.

Och, of die groote visschen u al schaden in uw goed en. have, dat is nog het erge niet. Of ze u al krenken en drukken in uw goed recht en in uw vrijheden aantasten, dat kan u nog nut zijn. Dat ze u zelfs aan het lijf komen, en u tot den dood brengen, kan u nog een loon heerlijk in de hemelen brengen.

Maar het jammerlijke van de zaak is, dat die groote visschen het liefst azen op uw ziel, om die te verderven, en op de zielen ujner kinderen, om die op te slokken.

Ze noemen dat u ontwikkelen, ze heeten dat u van bijgeloof en dweepzucht verlossen, ze stellen u dat voor, alsof ge zoo eerst recht mensch zult worden.

Ze praten Satan na, in zijn zoet Paradijsgeflui ster: »Gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad!”

En o, dan is het schriklijk om aan te zien en in te denken, hoe er dag aan dag onder de donkere oppervlakte van die golvende zee des levens, gemoord en vernield wordt.

Allerlei laagheid, allerlei gif van zelfzucht en eerzucht, allerlei strik van list en verleiding wordt te werk gesteld. En al doen ze het niet, om zielen te moorden, al zeggen ze veeleer, dat zoo slechts de uiting van hun inspraak en de openbaring van hun levenskracht is, het gevolg is dan toch maar, dat er dag op dag schriklijk onder de zielen der kleinen gemoord wordt.

Dat komt dan zoo dadelijk niet uit. Evenals bij de hondsdolheid werkt ook deze booze beet soms pas na maanden. Maar de in gif gedoopte pijl vliegt rusteloos van de pees des Boozen, en keer op keer is er een zieljdie een wonde ontvangt. En dan is de kracht gebroken. De wortel gewond. Zoodat de plant langzaam kwijnen en sterven moet. En zoo komt het dan dat ge zoo duizenden bij duizenden in uw omgeving "vindt, die infterlijk ontzenuwd, wier karakter weg is, wier ziele verkwijnt.

Hoe rijk, hoe heerlijk is het dan, als Gods volk weet: » Wij heiben een Koning" en er bij weet, dat deze onze Koning zoo machtig en vaardig te onzer hulpe is, dat geen doodêlijke beet ons meer kan worden toegebracht.

Maar ook, hoe bitter boos en wreed tegen ons zelven zijn we dan, om met zulk een heerlijken Koning boven ons, telkens van onder hem weg te willen, weer op eigen kans in een vreemde vliet te gaan zwemmen, en dien Koning voor ons een last te achten in stee van onze liefde en onzen lust.

Satan is er toch. '& n wat zoekt Satan anders dan u en uw kinderen na te jagen, te dooden en op te slokken? En wat zult gij, arme, weerlooze, tegen dien Satan! Een vorentje tegenover den snoek, een %alni tegenover een haai is nog te zwak beeld, om u uw eigen weerloosheid tegenover dien Geweldige te doen gevoelen.

Als hij in de verte de wateren opwerpt in zijn vreeslijk slingeren, zuigt hij u in de golving zelve der wateren naar zich toe.

En waarom vlucht ge dan van uw Jezus weg ? Waarom zoekt ge dan niet dag bij dag, en voorts eiken nacht dat ge insluimert, onder de hoede van uwen Jezus te schuilen?

Ook onder ons zouden de verwonden aan de ziel zooveel minder, de geestelijk geschrampten en gehavenden zooveel kleiner in aantal zijn, als 's Heeren volk achter zijn Koning aan wilde gaan!

Want, ja hij is genadig en barmhartig en geneest dan wel die schrampen en verbindt wel die wonden weder, en eens zullen we vo or altoos van den schrik van Satan afkomen, maar voor ons is het toch een oordeel, zoo we op die ontfermingen onzes Heilands toezondigen, al was het met een kleine zonde maar.

We waren weerloos. We hadden geen Koning om ons te beschermen. En zie, nu ontvangt ge uit louter genade zulk een heerlijken Koning. En nü doolt ge nóg in moedwil buiten hem af.

En als dan de gevolgen niet uitblijven, en de geestelijke ellende overmant ons, en de giftige beet schrijnt, o, dan wilt ge wel klagen, en met Habakuk roepen: »Heere, waarom laat Gij ons zijn als de visschen der zee, die geen herder hebben", maar God sluit dan voor dit uw roepen het oor.

Ge hebt uw Koning. Zulk een Koning dan welken geen heerlijker en machtiger Koning gedacht kan worden.

o, Dat ge met uw ziel en met de ziel uwer kinderen dan toch onder dat goddelijk Koningschap schuilen woudt!

Wiens geloof zich op dat Koningschap van Jezus richten mag, om er dagelijks in te schuilen, er bij alles in bezig te zijn, en dat heerlijk Koningschap op heel zijn doen en laten toe te passen, dien vloeit er zoo kostelijke kracht en zoo goddelijke vertroosting uit toe.

Nog altoos zijn ook wij, als de visschen der zee in de groote wateren, maar ook als de moordvisschen komen, in Hem onzen Koning veilig en geborgen!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1887

De Heraut | 4 Pagina's

„Als de visschen der zee.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 oktober 1887

De Heraut | 4 Pagina's