Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BIJVOEGSEL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BIJVOEGSEL

31 minuten leestijd Arcering uitzetten

BEHOORENDE TOT

„De Heraut” van 18 December 1887.

kamerdebat over de Partijdigheid van de politie en het Openbaar Ministerie tegen de Doleerenden.

II.

In de zitting van 6 December werd het debat voortgezet. Eerst door Mr. Levy, wiens rede te diep onder de algemeene verbazing begrav& n ligt, om ze nogmaals af te drukken. Na hem sprak de heer Beelaerts van Blokland in dezer voege:

Het tot dusverre gevoerde debat heeft mij niet geschokt in de overtuiging, dat de zeer exceptioneele omstandigheden, waaronder ditmaal de begrooting wordt behandeld, geene gelegenheid bieden tot het eenigszins vruchtbaar-behandelen van algemeene beginselen van Regeeringsbeleid. Eene overtuiging die, zoo ik mij niet bedrieg, door verreweg het grootste gedeelte der Kamer, zoo aan deze als aan gene zijde, volkomen wordt gedeeld-Ik kan dus niet voldoen aan de zijdelingsche noodiging, gisteren ontvangen van den geachlen afgevaardigde uit Goes, om thans met hem in nadere gedachtenwisseling te treden omtrent het onderwerp, door hem in de eerste plaats in zijne rede ter sprake gebracht.

Ik weet niet, of die geachte spreker zich voldaan zal toonendoor de inlichtingen, welke hem gisteren door de Regeering zijn verstrekt. Ik meen eenige reden te hebben van te veronderstellen, dat dit niet het geval zal zijn. Indien nu die geachte spreker daarmede niet voldaan is en in zijne agressie volhardt, is het alleen mijn plicht, inhet belang van de defensie en teneinde van weerszijden de positie volkomen zuiver te houden, te doen uitkomen dat zijne grieven en beschouwingen aan deze zijde niet algemeen worden gedeeld.

Het blijft mij voorkomen dat de kerkrechtelijke beschouwingen van den geachten spreker, hoewel gesteund met een beroep_ op de historie en zelfs op historische continuïteit, naar mijn innige overtuiging inderdaad volkomen in strijd zijn èn met de historie, èn met het recht Ook blijft het mij voorkomen, dat de eigenlijke oorzaak van hetgeen, waarover men klaagt, hierin gelegen is, dat door hen, die zich beklagen, niet in het oog is gehouden de les, vervat in het Fransche spreekwoord: Il faut qu'une porte soit ouverte ou fermée. Die les heeft men niet behartigd. Men heeft hand en voet geslagen tusschen de reet van de deur. Nu is men tot mijn leedwezen beklemd geraakt, maar beklemd door eigen schuld.

De heer Van Houtfl): Bij deze algemeene beraadslaging wordt een punt behandeld, hetwelk in de gewisselde stukken bij hoofdstuk V wordt besproken, namelijk de handhaving van de orde bij de moeilijkheden, welke tegenwoordig tusschen verschillende richtingen in de Hervormde Kerk ontstaan. Nu is daaromtrent door den heer Levy het een en ander in het midden gebracht, hetwelk mij aanleiding geeft tot het doen van eene vraag aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Ik geloof, dat wij het op dit eene punt allen eens zijn, dat de Regeering, de locale en centrale autoriteiten, in deze een zeer moeilijke taak hebben te vervullen, en dat het eenige, veilige richtsnoer, hetwelk de Regeering heeft te volgen, daarin bestaat, dat de bezitters worden gehandhaafd totdat dé rechterlijke uitspraak gevallen is. Ik geloof dat dit ook het richtsnoer van de Regeering is. Maar dan moeten wij ook geen ambiguïteiten hebben over het begrip van bezitter. De bezitter moet zijn At feitelijke houder. Zoodra men het begrip van bezitter neemt in den zin, waarin de heer Levy scheen van een bezitrecht van de synode te willen spreken, dan wordt de quaestie geheel anders, en dan zou de politie beginnen met eene zeer gewichtige beslissing te nemen, welke niet tot hare bevoegdheid behoort. De houders te handhaven, feitelijk geweld te keeren, de rechterlijke uitspraak in ieder bijzonder geval te helpen executeeren, dat is de taak van het Gouvernement. Maar uit te maken, wie bezitter is in juridieken zin, namelijk van bezitter, die bezitrecht heeft, dat is niet de taak van de Regeering, dat is juist hetgeen bij de behandeling voor den rechter zal zijn te beslissen. Wanneer er nu — en misschien heb ik den geachten afgevaardigde misverstaan — eene Regeering is of ware, die de meening deelde van den heer Levy, dat de synode als bestuurder van de Hervormde Kerk is bezitter, in den zin van het bezitrecht hebbende van alle goederen die de gemeenten in beheer hebben, dan zouden inderdaad nergens de autoriteiten neutraal blijven, maar zouden zij beginnen met een van de partijen in het gelijk te stellen. Ik zou omtrent dit punt wel de meening van den Minister van Binnenlandsche Zaken willen vernemen, of de Minister de opvatting deelt van den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, den heer Levy.

De heer Levy heeft menige thesis verdedigd, die voor mij geheel nieuw is, maar die daarom wel goed kan zijn. Het gaat natuurlijk niet aan om een juridisch debat k l'improviste te voeren over zulke epineuse quaestiën als het hier geldt, maar enkele opmerliingen meen ik te moeten maken. De geachte afgevaardigde beweert, dat het lichaam, dat door de synode bestuurd wordt, eigenaar zou zijn van de goederen der Hervormde Kerk. Men heeft natuurlijk niet iedere rechtsquaestie, al heeft men er ook het een of ander over gelezen, in zijn hoofd; maar de beschouwingen, . die bij mij op dit stuk bestaan, komen, geheel in strijd met de meening van den heer Levy, hierop neer, dat het eene twijfelachtige quaestie zou geweest zijn, indien men in het begin van de eeuw den Staat als rechthebbende op alle kerkelijke goederen gevindiceerd had. Dat ware een juridisch houdbaar standpunt geweest, hetzij juist of niet. Na dien tijd heeft men echter de goederen overgelaten aan de gemeenten, en yan Staatswege, bevoegd of niet bevoegd, het toezicht op het beheer van de gemeenten georganiseerd. Dat toezicht is in 1886 ingetrokken, toen aan de gemeenten de keuze gelaten is, of zij hare goederen in vrij beheer wilden hebben, d. w. z.: alleen onder de verantwo«rdelijkheid van de besturen aan de leden, — dan wel of zij zich in het algemeen belang zouden willen onderwerpen aan het toezicht, in den boezem van de Hervormde Kerk te organiseeren. De gemeenten hebben ten deele het vrije beheer gekozen en ten deele zich aan het toezicht van de colleges onderworpen. De bewering echter, dat het synodaal bestuur, als bestuur van het Hervormd kerkgenootschap, zooals dat in 1816 is georganiseerd, eigenaar is en krachtens dat eigendomsrecht bezitrecht zou hebben op die goederen, is — misschien waar — voor mij geheel nieuw. De moeilijkheden, wat de goederen betreft, ontstaan alleen daar, waar er in den boezem van eene gemeente geschil ontstaat; waar in een bepaalde circumscriptie eene splitsing plaats heeft in synodale en niet-synodale gemeenten, in synodale en niet-synodale afdeelingen van de Hervormde Kerk. Tusschen die twee lichamen kan rechtsgeschil ontstaan over de quaestie, wie, of in welke mate elk van haar, gerechtigd is tot de goederen, die de gemeente vanouds in beheer heeft.

Maar dat er geschil zou kunnen ontstaan over het beheer van de goederen tusschen de synode en de gemeente — ik geloof niet, dat dit ooit is voorgekomen. Waar de gemeente geheel is afgescheiden van de synodale organisatie, daar is zij in het rustig bezit gebleven van de goederen, al zijn de leden en de predikanten later ook ontzet van de synodale Hervormde Kerk.

Tegenover den Staat geldt het eene andere quaestie, omdat wat de Staat geeft als bijdrage voor het onderhoud van de predikanten — hetzij al of niet door vroegere toestanden gemotiveerd — eene gratuïteit is, uitbetaald wordt als eene schenking bij wet, zoolang die wet bestaat. En wanneer men niet vindt dengene, die , volgens de reglementen recht heeft om het geld te genieten, dan wordt het natuurlijk niet uitgekeerd. Dat is eene politische quaestie, die wij hier kunnen behandelen, geen juridische. Wij zullen dit als politische quaestie te behandelen krijgen, zoodra er een wetsontwerp mocht worden aangeboden om aan de gerezen moeilijkheden een einde te maken, of wel, wanneer eene herziening van art. 168 der Grondwet aan de orde mocht komen.

Wat mij hier genoopt lueeft tot spreken, is om aan te lo®nen, dat, wanneer de meening van den heer Levy, zooals ik die meen verstaan te hebben, ook mocht zetelen bij het hoofd van de Regeering, dan de handelwijze van de Regeering noodwendig aanleiding moet geven tot onbillijkheden en troetelen.

De heer De Savomill Loliman; Mijnheer de Voorzitter. Niemand in deze Vergadering, zelfs den heer Levy niet, zal het ontgaan zijn, dat ik gisteren geen antwoord van den Minister van Binnenlandsche Zaken heb bekomen, want dat hetgeen Zijne Excellentie tot mij gesproken heeft, den naam van antwoord niet verdient. Niemand van ons, die hier bij de grondwetsherziening de uitnemende wijze hebben bewonderd, waarop de Minister van Binnenlandsche Zaken elk argument vatte, en als hij het wederleggen kon, opvatte, — niemand van die allen zal van meening zijn, dat de Minister mij gisteren niet heeft begrepen. Endaarom mag ik hetgeen gisteren door hem gezegd is in antwoord op wat ik had gesproken, beschouwen als niet meer te zijn dan eene verlegenheidsrede.

Ook de heer Levy heeft dat gevoeld, anders zou hij het niet noodig geacht hebben er heden nog het een tn ander aan toe te voegen, teneinde het standpunt der Regeering althans op eenigen, zij het ook zonderlingen, bodem te vestigen.

Ik behoefde dus eigenlijk niet meer te spreken, dan om te constateeren, dat Zijne Excellentie niet heeft weersproken mijn beweren, dat het fond der quaestie, die ons nu bezighoudt, eene geloofsvraag is, en dat de Regeering feitelijk in zulk eene quaestie zich partij stelt. Mijn betoog, dat het niet opgaat te beweren dat de kerk alleen daar is, waar het algemeen bestuur is, nam de Regeering niet eens de moeite te wederleggen. Evenmin heeft de Regeering weersproken de toch vrij harde beschuldiging, dat met hare voorkennis de politie herhaaldelijk partij heeft gekozen.

Met eer e dergelijke stilzwijgende erkenning zou ik tevreden kunnen zijn, doch Zijne Excellentie zou het onheusch kunnen vinden, als ik niet nog een enkel woord antwoordde op wat hij gezegd heeft. De Minister vroeg, of ik werkelijk zou meenen dat de Regeering haren invloed zou willen doen gelden op de leer, en voegde er bij dat, als zij bijv. traktementen uitbetaalt, zij noch Hervormd, noch Katholiek, noch Luthersch is.

Maar dat weet ik zeer goed en het tegendeel heb ik ook niet beweerd. Alleen beweer ik, dat de Regeering, als zij staat tegenover andere kerkgenootschappen, volmaakt neutraal blijft, doch als zij staat tegenover de Nederlandsch Hervormde Kerk, alsdan haar hart opengaat en zij die Kerk slechts steunt in haar tegenwoordigen voim. Ten tijde der Republiek werd dat verband door de Regeering hier te lande volstrekt niet zoo sterk gehandhaafd Juist het omgekeerde had toen vaak plaats. Toen begeerde men zelfs geen nationale synode, en de gemeentelijke overheden stoorden zich dikwijls zeer weinig aan de beslissingen van de classicale of provinciale synoden.

Maar sedert 1816 is dat juist anders geworden.

Zoolang de belijdenis gehandhaafd werd, was altijd de Regeering vrij onverschillig voor een zoogenaamd algemeen bestuur, maar sedert de belijdenis niet gehandhaafd wordt en kan worden, wil de Regeering alleen die Kerk erkennen, die zich schikt onder het algemeen bestuur. En waarom doet de Regeering dit? Niet, dat wil ik aannemen, omdat zij predilectie heeft voor deze of gene leer, zelfs niet, omdat zij in haar hart is voor leervrijheid, maar omdat zij van meening is, dat, evenals bij het openbaar onder* wijs, de kerkgebouwen, die nu eenmaal volgens haar behooren aan het Nederlandsche volk voor een ieder toegankelijk moeten zijn. Ik geef toe, dat er iets te zeggen valt voor die algemeene kerken en scholen, maar er is in zake van religie nog veel meer voor te zeggen, dat elk God belijdt op zijne wijze en, als men het daarover niet eens is, uit elkander gaat, en men niet gedwongen worde elkander in dezelfde Kerk te bestrijden. Nu beweer ik, dat de Regeering voortdurend uit liefde voor eene voor het algemeen toegankelijke volkskerk op allerlei wijze partij kiest voor een genootschap, dat ? ijn ontstaan te danken heeft aan de onwettige handeling der Regeering in het jaar 1816. De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het betreurd, dat die oude Kerk, hij bpdqelde de historisch Gereformeerde Kerk in Nederland, tegenwoordig zoo verscheurd is. Zijne droefheid kan zeer spoedig in blijdschap veranderen, wanneer ^ hij juist omgekeerd handel als hij tegenwoordig doet. De scheuring in die Kerk toch is ontstaan, sinds Koning Willem I zich met die kerk bemoeid heeft. Welke ellendige toestanden de kerk tusschen 1618 en 1816 zich ook te M'ijten hebbe, er is nooit zulk eene scheuring geweest als thans; In 1816 werd dit reeds voorzien. Als men de geschiedenis in haar verband wil zien, moet men eens de aandacht vestigen op wat reeds in 1816 in de classis van Amsterdam werd gezegd.

«Lichtelijk zullen er in de Hervormde Kerk twee partijen ontstaan, welke men van eenen anderen kant wederom als gehoorzame of tegenstrevige onderdanen zal aanmerken. Aan deze partijen zullen zich de godsdienstige meeningen verbinden, en men heeft groote verdeeldheid, zoo geen scheuring, te vreezen.”

Die profetische woorden zijn in i8i6 gesproken. En waarom ? Omdat men toen reeds gevoelde, dat aan den eenen kant zouden staan zij, die hun heil zoeken in het Staats-gouvernement en dan ook vanwege den Staat betaald worden, en aan de andere zijde zij, die alleen rneenen te moeten gehoorzamen aan Jezus, dien zij erkennen als Hoofd van hun kerken, en dus eene Kerk vormen, waarmede de wereldlijke overheid als zoodanig niets te maken heeft. Welnu, die twee partijen hebben zich in de Kerk ontwikkeld ; voor de Staatspartij, de Arminiaansche partij heeft ook deze Regeering, althans de Minister van Binnenlandsche Zaken, voortdurend partij gekozen.

Wat is de klacht, vraagt de Minister van Binnenlandsche Zaken; wij houden ons immers aan de wet op de vereenigingen, wij erkennen immers overal de kerkelijke kassen, die kerkelijke vereenigingen zijn'? Ik wil uit deferentie voor den Minister van Justitie over de erkenning van die kerkelijke kassen niet spreken, omdat hij persoonlijk niets anders gedaan heeft, dan mij steeds met de meeste welwillendheid bij te staan ten opzichte van die zaak. Het zou dus zeer onwelwillend van mij zijn daaromtrent eenige opmerking te maken, hoewel, van den Minister komende tot zijne ambtenaren, ik wel het een en ander ook ten aanzien van de erkenning der kerkelijke kassen zou kunnen opmerken.

Maar ik wil uit die opmerking van den Minister van Binnenlandsche Zaken alleen het bewijs putten, dat deze ook hier wederom blijkt niet te onderscheiden tusschen kerkgenootschappen en vereenigingen. Die kerkelijke kassen beschouwt hij als kerkelijke vereenigingen, maar het eene heeft niets met het andere te maken.

De kerkelijke vereeniging, ~ de Gereformeerde Kerk, bestaat onafhankelijk van een erkenning van deze Regeering; zij heeft van oudsher bestaan en nooit erkenning van eenige Regeering gevraagd. Maar waar men feitelijk aan die oude Kerk de bevoegdheid betwist om als corporatie op te treden, daar heeft zij een middel gevonden om, ter bereiking van doeleinden waarvoor ook stoffelijke middelen noodig zijn, ook als vereeniging te kunnen optreden. Maar dit is nog geheel iets anders dan een kerkelijke vereeniging.

Quaesties over geld en kerkegoed worden immers door den rechter beslist, zegt de Minister verder. Nu ik zie, hoe moeilijk de Minister mij begrijpt, zal ik, ter beantwoording dier vraag des Ministers, een feit aanhalen uit een van de requesten.

Te Wons was eene ledige pastorie onder eene kerkvoogdij, die, ik zal nu maar zeggen voor de doleerenden gezind was, toen de losmaking plaats had ; er was nog geen kerkvoogd .quasi afgezet. Daar het voor kerkvoogden moeilijk was altijd een bewaker in de onbewoonde pastorie te hebben, werd deze voor een jaar aan den onderwijzer van het dorp verhuurd. Ik zeg voor een jaar, om te doen uitkomen, dat het de bedoeling niet was om de pastorie aan de rechtmatige bestemming te onttrekken, maar haar tijdelijk te voorzien van een bewoner en dus ontwijfelbaar te doen uitkomen, wien de politie als feitelijken bezitter had te beschouwen. De bedoelde onderwijzer dan wilde er intrekken met gezin en huisraad, maar hij kon geen bescherming krijgen van de politie, ofschoon hij eene geregistreerde akte van huur bezat. Hij ging naar den burgemeester en vertoonde dezen de akte, doch dat hoofd der politie zeide: Ik ben niet zeker of degene die u verhuurd heeft, daar de bevoegdheid wel toe had. Dat gaat u niet aan, was het antwoord, ik heb gehuurd en als de verhuurder de bevoegdheid tot in huur geven niet had, dan heb ik eene actie tegen hem; intusschen ben ik, zoolang dit niet vaststaat, huurder. Dat hielp intusschen niets; de burgemeester wilde hem niet handhaven. Reeds eenige dagen vroeger was aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan den Commissaris des Konings een uitvoerig relaas gegeven van den toestand en op hulp aangedrongen; de brief van den Commissaris des Konir gs en aan den Minister is bij de stukken van het request uit Wons overgelegd.

En wat heeft men gedaan ? Men heeft gewacht, en voortdurend de klagers onbeantwoord gelaten, tot eindelijk uit een nabijgelegen dorp 's avonds twee-of driehonderd man kwamen, die in Wons zulk een leven maakten en eene zoo dreigende houding aannamen, dat de bewoner van de pastorie zijn leven niet meer zeker achtte. Eerst heeft hij toen zijn vrouw en kinderen in veiligheid gebracht en daarop is hjjzelf — de man is p. m. 60 jaar oud — ook heengegaan. De politie zag hierbij toe en deed niets, zeggende dat zij hier alleen was om dronken njenschen uit het dorp te weren.

Daar waren nu burgemeester. Commissaris des Konings, officier van Justitie en Minister van Binnenlandsche Zaken tevoren gewaarschuwd ; de bewijzen daarvan zijn overgelegd. En wat zegt de Minister? Mij is wel eens advies gevraagd door particulieren, ^maar ik heb daarop niet geantwoord, omdat men voor het vragen van adviezen naar de advocaten moest gaan! Is dat een antwoord, dat een Minister mag geven aan een Kamerlid ? Is dat , geene bespotting? Wat helpt het den man, of hij naar een advocaat gaat ? Is die geroepen om een huurder te beschermen in de door hem gehuurde woning, of is dit de plicht van den burgemeester als hoofd der politie? Ik moet hier nog bijvoegen, dat, voordat de huurder was verdreven, de synodale partij een persoon in de verhuurde pastorie heeft gebracht en dat ook hiertegen de burgemeester geene hulp wilde verleenen.

Het is waar, dat er ook in Wons gevochten is; maar eerst een tijd daarna is dit geschied, toen er ongelukkig en geheel onverwacht een botsing ontstond, waardoor de menschen met elkander aan het vechten zijn geraakt. Tot mijn spijt is bij die gelegenheid aan weerszijden gevochten; doch dit doet hier niets ter zake; het was postérieur aan de weigering om hulp. Maar indien op dit pimt al de schuld viel op hen, voor wier rechten ik t opkom, dat do.et niets af ten aanzien van de houding der Regeering, die dagen en weken lang de botsing heeft zien aankomen, maar steeds geweigerd heeft den bezittoestand te handhaven, en die ook zedelijk verantwoordelijk is voor de daarop gevolgde vechtpartijen.

De Minister heeft gezegd, dat hij wel gehoord had dat er te Serooskerke iets gebeurd was, dat niet geheel in den haak was ; dat was echter een bagatel, dat hij ons later wel eens zou mededeelen.

Hedenmorgen echter ontving ik een brief, dien ik wensch mede te deelen, opdat de Minister van Binnenlandsche Zaken ons dan meteen inlichting kunne geven omtrent de daarin voorkomende feiten. Het is wel geen gewoonte om hier brieven van particulieren voor te lezen, maar ik neem den inhoud van dien brief ge-. heel voor mijne rekening. De brief is geteekend door denzelfden persoon, die het adres aan de Kamer ondertcekend heeft, den heer Melis uit Serooskeike, en' luidt als volgt: »Met een mijner mede-kerkvoogden is thans bij den officier van justitie eene klachte ingediend en wel I. wegens het leggen van een slot op de deur der kerk en consistoriekamer, en dientengevolge opsluiten van de bewakers, waarbij ook mijn persoon tegenwoordig was."

Ik bemerk, dat de heeren dit vermakelijk vinden; zij zullen misschien niet weten, dat dit een misdrijf is, dat bij het Strafwetboek vrij streng gestraft wordt; het is in Nederland geen gewoonte daarover te lachen.

»In de tweede plaats wegens het beletten door de politie om in de gebouwen te gaan, om den bewaker te kunnen aflossen;

3". wegens het indringen door een der ramen en het openen der kerkdeuren."

Wat antwoordt nu de officier van justitie ?

De Minister van Justitie, die meent, dat zijne ambtenaren altijd zoo onpartijdig zijn, luistere naar het volgende:

»De officier van justitie was, wat punt i". aangaat, zeer kort en zeide alleen dit, dat het opleggen dier sloten niet strafbaar is."

Alsof dat beweerd was. Niet dit, maar het wederrechtelijk opsluiten in een gebouw was strafbaar.

»In de tweede plaats : die politie-mannen zijn niet genoeg ontwikkeld; als hij, officier, erbij ware geweest, zou dat niet geschied zijn, of als de burgemeester erbij geweest was ook niet. Verbeeld u: de burgemeester was aanwezig, toen ik met den bewaker aankwam. ZEA. zeide, zonder zelfs iets gezegd of gevraagd te zijn : Ik kom niet in de quaestie, en was dan ook spoedig heen. Punt 3, zeide de officier, raakt de bezitsquaestie; gij moet dan maar eene civiele actie bij den burgerlijken rechter instellen. Zóó gaat het telkens. Mijnheer de Voorzitter ! Wanneer wij handhaving van bezit vragen, dan is er geen burgemeester, en wanneer wij met geweld uit ons bezit zijn gedrongen, dan zegt men: Gaat naar den civiel en rechter en procedeer — misschien twee, drie jaren, om er weer in te komen!

De briefschrijver gaat aldus voort:

»Nog eene kleine mededeeling van mijn onderhoud met den rechter-commissaris." Ik deel ook dit mede; men behoort de zaken bij haren naam te noemen; het is, helaas, niet de eenige klacht van eenvoudige burgers over onheusche bejegening van rechterlijke ambtenaren.

Tot beter begrip van het volgende deel ik even meê, dat mijn briefschrijver voor den rechter-commissaris gedagvaard was, omdat hij als kerkvoogd de sloten had weggenomen die anderen, welke hem uit het bezit poogden te drijvenj op de kerk hadden gelegd. Die dagvaarding voor den rechter-commissaris voor zulk een feit was blijkbaar — dat is voor ieder jurist duidelijk — niet anders dan een dreigement. De rechter-commissaris had bij de dagvaarding den zoogenaamden verdachte gevraagd om zijne bewijzen mede te brengen, dat hij als kerkvoogd was afgezet! Dat heeft deze natuurlijk niet gedaan, de rechter-commissaris moet zelf maar zorgen de stukken, die hij voor eene veroordeeling noodig heeft, te krijgen, maar behoeft die met van den aangeklaagde te vorderen, allerminst, wanneer hij die stukken »afzettingsbewijzen" noemt, wat de kerkvoogd niet kon toegeven. «Dadelijk", zoo schrijft Melis »vroeg de rechter-commissaris naar mijne ontzettingsbewijzen. Ik antwoordde, dat ik ze niet had medegebracht. Waarom niet? vroeg mr. Gratama. Omdat, zoo zeide ik, ik sta voor den burgerlijken rechter (de schrijver bedoelt strafrechter), en daarom meen ze niet te moeten overleggen. De heer Gratama vloekte en zeide: Wat bliksem, 5altijd beter weten, altijd eigenwijs, het is toch geen bankbiljet van ƒ 1000, ik zal de stukken niet houden. Weet gij wel, dat gij in mijne handen zijt; dat ik eene huiszoeking kan doen? Wees nu gewaarschuwd voor een andermaal.”

Zie, Mijnheer de Voorzitter, dat is ook eene zaak, waarop ik de aandacht moet vestigen. Wanneer onze vrienden voor rechterlijke ambtenaren komen, dan komt het niet te pas ze op die wijze als de heer Gratama doet te bejegenen. Of komt het te pas, dat rechterlijke ambtenaren onkundige landbouwers zoo trachten te intimideeren ?

De Regeering heeft beweerd, dat het verschil tusschen nu en 1836 zoo groot is. De heer Donner heeft dit reeds beantwoord. Indien de geheele beweging tegen de Afgescheidenen niets anders is geweest dan handhaving van art. 291 en volgg. van den Code Pénal, dan is het inderdaad wel zonderling, dat zooveel daarover geschreven is. Maar •wie hebben gezorgd voor de handhaving van die artikelen? Waren dat officieren van justhie? Neen, Mijnheer de Voorzitter, dat waren juist ook toen de dominees, die fungeerden toen als officieren van justitie. Wij lezen o.a, in de Synodale Handelingen van 1834, blz. 38, 39, dat dringend moet worden verzocht, „dat eene krachtige aanschrijving moge worden uitgevaardigd aan de ofijcieren-ambtenaren, teneinde ook zonder aangifte van eenige (ontraventie tegen de bestaande weiten, met allen ijver werkzaam te zijn ... »ter handhaving van de Nederlandsch-Hervormde Kerk" ? o, Neen! Mijnheer de voorzitter, maar »ter handhaving der artt. 291 — 294 van het Strafwetboek voor het Koninkrijk”!

Inderdaad, indien men in de predikanten zulke ijverige ambtenaren van het openbaar Ministerie heeft, dan kan men het best begrijpen, dat de Regeering niet gaarne zulke ambtenaren loslaat.

Thans nog een enkel woord aan den heer' Levy, omdat deze zich de moeite heeft gegeven, iets meer dan de Minister op de zaak zelve in te gaan ; hij heeft de zaak als zaak besproken. Ik dank hem daarvoor, qok en vooral, omdat hij daardoor de zoo juiste en duidelijke woorden van den heer Van Houten heeft uitgelokt.

De bewering van den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, dat de Synode zou zijn eigenaresse, is niet alleen nieuw, maar ook volkomen in strijd met hetgeen de Synode zelve steeds heeft beweerd-Alaar de vraag loopt daarover ook volstrekt niet! Wanneer de synodalen en doleerenden tegen elkander procedecren, dan zijn zij het beiden erover eens, dat de goe­ deren in eigendom behooren aan de locale Kerk. De vraag is dan alleen, wie die goederen moet beheeren, wie moet beschouwd worden als den rechthebbende te vertegenwoordigen. Dat zij aan de Kerk behooren, spreekt vanzelf.

Nu heeft de heer Levy zelf reeds volkomen juist gezegd, dat de politie alleen geroepen is ter handhaving van de orde en tot bescherming van het bezit, en dat zij natuurlijk op een gegeven oogenblik ook eene beslissing moet nemen.

Maar welke beslissing, Mijnheer de Voorzitter? Dit is doodeenvoudig. Men spreekt altijd van eene zeer gecompliceerde quaestie, doch die bestaat niet. Op het oogenblik der losmaking of scheuring zijn zekere personen onbetwistbaar, soms jarenlang, beheerders geweest. Dan staat de politie dus voor een onbetwistbaar feit, door niemand ooit tegengesproken of zelfs in twijfel getrokken. Nu komen er tegenstanders, die beweren dat de beheerders die qualiteit verloren hebben. Dat wordt echter door de oude beheerders betwist en ontkend.

Wij hebben dus hier te doen met eene eenvoudige bezitsquaestie. Moet de persoon, die feitelijk en nemine contradicente het bezit gevoerd heeft en beweert dit bezit niet verloren te hebben in zijn bezit gehandhaafd worden, of moet hij er van ontzet worden ten behoeve van een ander die het opvordett, nog voordat deze zijne qualiteit rechtens heeft bewezen? Bewijst deze zijne qualiteit, dan zal de feitelijke bezitter, die ten onrechte beweerd heeft zijne qualiteit niet te hebben verloren, de kost; n moeten betalen; en zijt er van verzekerd dat de synodale fractie, wanneer zij het proces wint, de ongelukkige menschen hard genoeg zal laten bloeden. Men vergete niet, dat men zich in 1836 evenzeer van dit middel bediend heeft om de menschen arm te maken teneinde hen tot onderwerping te noodzaken. Dit moeten wij echter voor onze rekening nemen; de hoofdzaak is, dat, zoolang de rechter niet beslist, die feitelijk bezitter is, in het bezit blijft.

Nu betoogt de heer Levy, dat volgens het Burgerlijk W^etboek niemand uit eigen oorzaak den titel van zijn bezit kan veranderen. Dit spreekt wel vanzelf, maar men verlieze niet uit het oog dat degeen, die thans het bezit voert en daarin gehandhaafd wil blijven, voor de gemeente bezit, en hij, die in zijne plaats wil komen, dit eveneens zal doen. Hierin ligt dus niet de quaestie, maar wel, wie het recht heeft het goed te beheeren.

Maar nu heeft de heer Levy — en dat is een punt van groot staatsrechtelijk belang — gezegd, dat het besluit van 1816 bindend zou zijn voor alle staatscolleges, dus ook voor de politie. Onbetwistbaar is dit — volgens zijne redeneering —-omdat het besluit van 1816 uitgaat van den summus imperans en dus moet geëerbiedigd worden.

Mijnheer de Voorzitter! Het verbaast mij, ziük eene stelling van een zoo uitnemend jurist als de heer Levy te vernemen. Wanneer morgen aan den dag de Regeering een besluit neemt om de Roomsch-Katholieke Kerkteringelooren, zal deze zich dan volgens de uitspraak van den heer Levy aan dergelijk besluit moeten onderwerwerpen en eenvoudig zeggen, dat het besluit uitgaat van den summus imperans?

Zijn er dan geen wetten meer en mogen wij daaraan de bevoegdheid van den summus imperans niet toetsen?

Maar men vergeet bovendien, dat niemand de bevoegdheid van den summus imperans meer verdedigt. Wat toch is geschied? Ik breng in herinnering de uitvoerige discussie, indertijd in de Kamer met den Minister Van Lynden gevoerd, toen de heer Kuyper, meen ik, intrekking verzocht van het reglement van i8i6, omdat nog altijd beweerd werd, dat op dat besluit het Algemeen Reglement van de Nederlandsche Hers'ormde Kerk van 1852 steunde. Toen heeft de heer Van Lynden aangevoerd, dat dit niet noodig was, niet omdat het reglement wettig was, maar omdat het vanzelf was vervallen door het nieuwe, door den Koning goedgekeurde Algemeen Reglement. Want dit is juist de fraaiigheid, Mijnheer de Voorzitter, overal krijgt men hetzelfde antwoord; als men tegen de geldigheid van het reglement van i8i6 opkomt, dan heet het rebus etfactis z.z.ngenomen, en als men verzoekt het in te trekken, omdat het onwettig werd uitgevaardigd, dat heet het rebus et factis vervallen. Zoo kan men zich altijd van het eene op het andere beroepen.

Neen, dat besluit van 1816 is feitelijk vervallen door het Koninklijk goedgekeurd reglement van 1852. Als zoodanig kunnen wij ons er niet meer op beroepen. Maar wat doen nu de predikanten en hebben zij in 1852 met opzet gedaan, gelijk blijkt uit de Synodale Handelingen? Hebben de synodalen toen gezegd: Ons ontvalt de oude grond, het heerlijke besluit van 1816; nu zullen dus de kerken beslissen? Neen, want men begreep dat, als de kerken beslissen, alles wel eens mis zou kunnen gaan. Daarom heeft men toen gezegd : -Wij zullen dat besluit, dat ons als predikanten te zeer belemmert, toch zoo wat behouden, om tegenover de gemeente toch eene rechtsbasis te hebben; de Koning heeft het niet formeel ingetrokken, maar ons bindt het niet meer, en nu zullen wij aan de op het besluit van 1816 steunende kerkbesturen voorstellen om 5f ons reglement aan te nemen, 6f het bestaande, nog veel slechtere, te behouden. Men gaf dus niet aan de locale kerkert de keuze, en plaatste de kerkbesturen slechts voorde keuze tusschen het oude of het nieuwe, maar men vroeg hun niet, of zij al dan niet eene andere kerkorganisatie verlangden! De Kerken hebben dus nooit de keuze gehad om zichzelven te organiseeren

Wat betreft de quaestie of de kerkeraden het opperbestuur hebben, daarop antwoord ik natuurlijk niet Dat zou ons onmiddellijk voeren in de hoofdquaestie, evenzeer als de vier laatste vragen van den heer Levy. Hij heeft terecht gesproken van pleiten ; maar ik ben geen pleiter; die zaak, die hij besprak, moet behandeld worden voor de rechtbanken.

Maar laat ik even opmerken dat, hetgeen hij zegt van het arrest van den Hoogen Raad, namelijk dat ook dat bindend zou zijn, ook weder eene volkomen onrechtskundige bewering is. Een arrest, dat weet de heer Levy ook wel, bindt alleen de partijen. De wet zegt uitdrukkelijk : Het gezag van een rechterlijk gewijsde strekt zich niet verder uit dan tot het onderwerp van het vonnis.

Wij hebben dus met het arrest niet te maken, dan alleen als een voor ons ongelukkig precedent; maar de heer Levy weet ook, op welke afdoende wijze dat arrest is bestreden.

Moeten wij ons nu daaraan houden? Neen, wij hebben ons te houden aan de wet; en deze maakt uit, wat kerkgenootschappen tegenover de Regeering te doen hebben en wat vereenigingen zijn. Wanneer nu of de Regeering óf de politie in moeilijkheden komt,

welnu, dan moet eene beslissing genomen worden. Doch welke? Moet dan die groote en moeilijke vraag over het recht der kerk voorloopig eens witgemaakt worden door ambtenaren van politie ? Waar moet dat heen? Neen! Die menschen hebben ddirmede niets te maken. Zij hebben alleen te maken met het feitelijk bezit en met de personen, die als zoodanig het feitelijk bezit uitoefenen. En dat is, omdat het zichtbaar is, uitermate eenvoudig. Al het andere behoort tot het gebied der rechterlijke macht.

Of nu Zorn en Hübler al of niet voorstanders zijn van de gemeentelijke eigendomstheorie, wat doet dat nu ter zake ?

Ik ken zeer wel die verschillende theorieën over den eigendom, maar ik heb mijne beweringen niet doen steunen op de bewering, dat de gemeente eigenares, noch op de betwisting, dat de Synode eigenares is. Het spijt mij, dat ik geen advocaat ben, ander zou ik zeer gaarne den heer Levy voor de rechtbank ontmoeten, om ook die quaestie met hem te debatteeren. Maar wij hebben hier alleen te doen met de bezitquaestie, en die valt toch niet samen met de quaestie van eigendom. Wie eigenaar is en wien de beschikking toekomt zal de rechter uitmaken. Maar wie is bezitter? Dit is voor een rechtschapen mensch, die geen nevendoel wenscht te bereiken, en alleen de rechtsorde wil handhaven, zoo eenvoudig mogelijk.

Ziedaar, Mijnheer de Voorzitter! wat ik tot den heer Levy had te zeggen.

Een enkel woord slechts aan den heer Beelaerts van Blokland. Deze heeft gezegd, dat wij in de klem waren geraakt, en meent, dat wij daarover spijt zouden hebben. Ik wil alleen zeggen, dat ik hier gesproken heb voor het recht, maar dat, wat die klem aangaat, wij, dat zijn de mannen waarvoor ik opkom en waarvoor ik het mij een voorrecht reken op te komen, niet in de klem, maar in vrijheid zijn. Ik wensch den geachten afgevaardigde uit Tiel diezelfde vrijheid toe. Dat beetje goederen, dat hij thans meer heeft dan wij, doe ik hem gaarne cadeau.

De heer Verniers van der Loeff: de quaestie uit! Dan is

De heer De Savoruin Lohmail: Dan is de quaestie uit! zegt de heer Van der Loeff. Volkomen juist, dan is de quaestie uit, en daarom beijveren wij ons ten spoedigste eene beslissing van de rechterlijke macht te verkrijgen. Dan zal het gezien worden, of wij hier strijden om de goederen, dan wel om onzen plicht te doen, namelijk om het ons toevertrouwde goed naar vermogen te bewaken. Dan zal het gezien worden, dat wij volkomen bereid zullen zijn om te zeggen : »Gij hebt in 1816, door eene daad, die, indien zij met bewustheid ware geschied, een der grootste staatsrechtelijke schandalen is die op staatsrechtelijk gebisd zijn voorgekomen, aan de bestaande kerken door list en bedrog alles ontfutseld, waarop zij krachtens hare belijdenis recht hadden ; maar wij accepteeren dat als een oordeel Gods over onze ontrouw; wij zullen ons daaraan onderwerpen en aan u vrijwillig al de goedscen laten." Maar waarveor ik thans opkom, is niet het goed, maar het goed recht; de rechterlijke macht in Nederland moet daarover beslissen en niet willekeur van de Regeering.

Na zoolang gesproken te hebben, wil ik nog slechts drie woorden zeggen over hetgeen de Minister aangaande de zelfstandigheid der ambtenaren tegenover hunne superieuren gezegd heeft.

De Minister van Binnenlandsche Zaken heeft beweerd, dat ik hem had aangevallen over het ontslag van den heer Smit, en vroeg mij of ik dan niet wist, dat een leeraar bij het middelbaar onderwijs niet is een Rijks­ B ambtenaar, maar is aangesteld door het gemeentebestuur.

Mijnheer de Voorzitter! Ik weet niet zooveel van staatsrecht als de Minister van Binnenlandsche Zaken, maar dit wist ik toch wel. Doch ik heb den Minister niets gezegd over dat ontslag; geen enkel woord. Daarvan heb ik mij zorgvuldig onthouden. D D

Ik heb alleen gezegd, dat, als men op den ingeslagen weg voortgaat, namelijk om nu ook ambtenaren, gelijk men thans de predikanten doet, naakt aan den dijk te zetten en straatarm te maken, zoodra zij het niet eens zijn met een rechtsbeschouwing, waarover verschil van gevoelen kan bestaan, het dan wel der moeite waard is juist in een wet te omschrijven, hoever men mag gaan. K

Eene bepaling wie het ontslag moet geven bezitten wij reeds in art. 29 der wet op het middelbaar onderwijs, maar dat is de vraag niet; het is noodig, dat bepaald worde, op welke wijze tot disciplinaire straf moet worden geprocedeerd, en op welke gronden mag ontslagen worden. Het gaat niet aan iemand te ontslaan omdat hij, te goeder trouw meenende te voldoen aan zijne burgerlijke plichten, politieke meemngen verkondigt. Het staat immers dienzelfden ambtenaren ook vrij godsdienstige zoowel als anti-godsdienstige denkbeelden te verkondigen? d v d

Het gaat niet aan, iemand naakt aan den dijk te zetten, omdat zijne meeningen niet aan zijne chefs behagen of omdat een vader zegt, zijn zoon — ik zou zoodanigen vader wel'eens willen zien en ondervragen om te weten of dit waar is — niet meer, enkel om zulk een oreerenden onderwijzer, ter school te zullen zenden. Zoodanige handeling is alleen mogelijk in een land van barbaren, waar willekeur heerscht.

Ik behoef niet verdacht te worden van propaganda voor socialistische denkbeelden te willen maken, want ik heb zelfs mijne vroegere betrekking vaarwel gezegd om Vi^ denkbeelden te kunnen bestrijden, waaruit ook naar mijn oordeel de socialistische begrippen noodzakelijk voortvloeien. Maar als men eenmaal lieeft aangenomen de vrijheid om God te verkondigen, maar ook om Hem te bestrijden ; de vrijheid om Christus te prediken, maar ook om Hem een bedrieger te noemen, - dan komt het niet te pas om, tenzij de wet dit vooraf bepale, eenvoudig een ambtenaar weg te jagen omdat hij propaganda maakt voor repubhkemsche of andere gevoelens Dit is geen gelijk redit voor allen, en daarvoor kom ik op.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1887

De Heraut | 6 Pagina's

BIJVOEGSEL

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 december 1887

De Heraut | 6 Pagina's