Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een onzer meest gewaardeerde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een onzer meest gewaardeerde

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een onzer meest gewaardeerde correspondenten is de heer 6. Milo, te Haarlem, wiens helderheid zich .schier nooit verloochent.

Nu weer zond hij ons dit stuk in, waaraan we volgaarne een plaats afstaan, en waarop we-^^^fc vermogen willen antwoorden. '^^^ o

Mijnheer de Relacteur!

Ja uw blad van 8 Dec. 1. 1. en het bijvoegsel tot De Heraut van gisteren komen in de mededeeling van het debat in de Tweede Kamer over de houding der Regeering in de kerkelijke troebelen een paarzaken voor, waarover m. i. nog iets moet gezegd.

»Onjuist" noemde Mr. Heemskerk de bewering, dat de organisatie van' 1816 nog bindende racht zou hebben voor de Ned. Herv. Kerk; ij is feitelijk terzijdegesteld door het Koninkijk Besluit van 1852. Ea blijkens het bijvoegl^}. P" ^i ^^'"f, "'' ^, ^/*^ dit oordeel van den Mmister door Jhr. Mr. de bavornm Lohman eaamd. Wij kunnen dus de Irénischen op dit ordeel ook van den Minister wijzen, als zij egen ons zich op het besluit van 1816 beroeen. Of zij motsten achten, dat onze koning het niet/i!7Jv«^^/i) heeft ingetrokken, en het dus nog geldt ?

Gaarne zou ik echter gezien hebben, dat Jhr. Mr. de Savornin Lohman, die voor zijn moedig opkomen voor het burgerlijk recht der doleerenden hun dank heeft verdiend, den Minister ook eens aan den tand had gevoeld, of hij met Mr. Groen van Prinsterer van oordeel was, dat »de zoogenaamde vrijmaking van 1842 e»iS^2 i) is geweest, overlevering aan de Synode. Orgaan der Kerk., maar inderdaad creatuur vati het Gotivcrnement" 2) en den eisch rechtmatig achtte, door wijlen baron Van Lijnden van Sandenburg in 1869 aan de regeering gedaan, dat zij meer dan vijftig jaar moest teruggaan om aan de Kerk eene vrijheid te hergeven die voor meer dan vijftig jaar haar was ontnomen; dat zij het Koninklijk Besluit van 23 Maart 1852 niet mocht laten bestaan, het Koninklijk Besluit van 7 Januari 1816 moest intrekken, en officieel bij Koninklijk Besluit de vrijheid der Kerk erkennen, die haar officieel bij Koninklijk Besluit is ontnomen''? 2) Het kon toch zijn, dat de Minister met de Irénischen beweerde, dat sedert 1852 onze Kerken vrij waren en dus door eigen keus de besturen van 1816 hebben bestendigd. En dan moest het hem duidelijk gemaakt worden, dat dit niet zoo is. Zooals Jhr. Mr. de Savornin Lohman zegt, hebben de synodalen in 1852 aldus gesproken en doen ze nu nog. Wij zullen dat Besluit (van i8i6), dat ons als predikanten te zeer belemmert, toch zoowat behouden, om tegenover de Gemeente eene rechtsbasis te hebben; de koning heeft het niet fomieel ingetrokken, maar ons bindt het niet meer; en nu zullen wij aan de op het besluit van 1816 steunende kerkbesturen voorstellen, om óf ons reglement aan te nemen, óf het bestaande, nog veel slechtere, te behouden. Men gaf dus niet aan de plaatselijke kerken de keuze; plaatste de kerkbesturen slechts voor de keuze tusschen het oude of het nieuwe, maar men vroeg hun niet, of zij al dan niet een andere kerkorganisatie verlangden. »De Kerken hebben dus nooit de keuze gehad om zich zeiven te organiseeren", voegt hij er bij.

Wijl het nu dooi de Irénischen gedurig wordt gezegd, dat in 1852 onze Kerken vrij geworden zijn en ze dus zelf de bestaande inrichting hebben goedgekeurd, en er, geloof ik, velen zijn, die niet recht weten, w^at er eigenlijk toen is geschied, wat toch van veel belang is te weten, zij het verzoek mij vergund, dat u daartoe de volgende vragen in dit blad mocht beantwoorden :

1. Heeft koning Willem I de door hem ingestelde besturen in 1816 ook in de regeling van de inwendige belangen der Kerken van zich afliankelijk gemaakt en die afhankelijkheid in 1852 vernietigd ?

2. Indien niet, welke was dan de verhouding der kerkbesturen tot onze regeering, èn sedert 1816, èn sedert '85 ?

3. Hoe komt het, dat het besluit van 1816 in 1852 niet formeel is ingetrokken? Is zulk een mti-formecle intrekking wel geldig ?

4 Moet dan niet geëischt, dat onze regeering het besluit van i8r6 en ook van 1852 formeel intrekke, al ware het alleen, opdat onze Kerken weten, dat zij volstrekt niet gebonden si/n aan de organisatie van 1816 en de daaruit ontstane besturen ? Te weten staatsrechtelijk; want iemand, die zich ook maar eenigszins gebonden acht aan wat in 1816 is geschied, verloochent Jezus Christus, dien God tot Koning heeft gesteld, en erkent in zijne plaats aan Willem I en zijne kerkbesturen, die zich de opperheerschappij over de Kerk van God hebben aangematigd, en gezegd met hun daden, dat Jezus niet langer Koning zal zijn.

Eén der redenen, die mij bewogen hebben om dit viertal vragen u ter beantwoording voor te stellen, is, dat er, zoo ik mij niet vergis, van tijd tot tijd wel veel over art. 168, dat de uitbetaling der predikantstraktementen regelt, in uw blad is gezegd, maar schier niets over de intrekking der besluiten - van 1816 en 1852, waardoor onze Kerken vrij zouden worden van een opgedrongen en hun verderf bedoelend bestuur. Bij dit laatste toch hebben wij veelmeer belang dan bij de losmaking van den geldelijken band, wijl het de geestelijke belangen der Kerk en dus rechtstreeks de eere van Koning Jezus raakt. Ook gij toch beaamt zeker, wat Mr. Groen van Prinsterer op 23 October 1870 schreef 3): »Het onrecht in zake kerkelijke goederen is verregaande ; maar van vrij wat erger natuur is het onrecht, dat tegen de Hervormde Kerk IN HAAR LEVENSBEGINSEL gepleegd wordt.” 1)

In de hoop, dat gij aan mijn verzoek zult willen voldoen, heb ik de eer, te zijn met achting uw dienstw. dienaar

G. MILO.

Op de eer.< ; 'e vraag dient geantwoord, dat koning Willem I dit zeer zeker en in» alle deelen deed.

Immers, koning Willem I heeft niet maar besturen benoemd, maar ook aan die besturen hun reglement gegeven, waarnaar ze te handelen hadden, onder voorbehoud, dat de uitwerking en wijziging hiervan steeds de koninklijke goedkeuring zou behoeven.

Van 1816—1852 was alzoo geheel de inwendige leiding van het kerkelijk leven gebonden, niet aan het Woord van den Koning die in de hemelen is, maar slag op slag in strijd met diens Woord, gebonden aan het bevel van den Koning op aarde.

In vierderlei lag die gebondenheid. Ten eerste in de personen en de geboden verkiezingswijze voor de besturen, waardoor men zeker was, dat de meest bureaucratische predikanten de teugels in handen kregen en hielden. Ten tweede in de reglementen, die óf rechtstreeks van den Koning uitgingen óf van zijn goedkeuring afhingen. Ten derde in de verplichte opleiding van predikanten aan 'sKonings Universiteiten, waaraan niet de kerk, maar de Koning keer p keer de ongeloovigste mannen tot hoogeeraren in de godgeleerdheid benoemde. En en vierde in da financieele afhankelijkheid er kerk, die aan den Koning een administraief overwicht van onberekenbare afmeting ezorgde.

Voorts vraagt de heer G. Müo, of deze nvloed in 1852 vehiietigd is. Over deze vraag is uitvoerig bescheid te inden in Dr. A. Kuyper, De Vrijmaking er Kerk, 1869, en kan hier alleen korteijk gezegd: i". dat de Koning in 1852 llerminst heeft goedgemaakt wat in 1816 bedorven wierd, maar de macht toen in handen heeft gelaten van de oligarchie, die hijzelf in het leven riep; 2". dat alstoen de kerkeraden hadden behooren te worden opgeroepen om zich opnieuw over de kerkenordening te verklaren, wat niet geschied is, .zoodat bijna niemand in de kerken dan ook wist wat er omging; 3». dat in 1852 intrekking van het reglement van 1816 on middellijk tengevolge had behooren te hebben de weeropleving der nooit v.ettig afgeschafte Kerkeaordcning van 1619: en 4'. dat derhalve het in 1852 gebeutde gelijkstaat aan het bedrijt van een Ojsieisch vorst, die wederrechtelijk een vrij land inneemt en er zijn satrapen in aanstelt; deze satrapen 40 jaren laten huishouden, tot ze alle macht in handen hebben; en nu tot die satrapen zegt: „Thans hebt ge mijn steun niet meer noodig; doet gijzelf thans naar hartelust met dit volk al wat u gevalt.”

1) Ik cursiveer.

2) Nederlandsche gedachten. Nieuwe serie I bladz.

7. 98, 99, 136. O I, bl. 76.

Ieder voelt, dat dit geen vrijmaking, maar verergering van druk is.

Hiermee is tevens de tweede vraag beantwoord, waaraan alleen nog is toe te voegen, dat de Koning in 1852 nog enkele reserves maakte, om de macht der Synodale satrapen te beperken. Dat echter ook deze reserves allengs wierden ingetrokken. Welke intrekking derhalve niet strekte om de vrijheid der kerken, maar enkel om de overmacht dezer satrapen nog te vergrooten.

Wat de derde vraag over de niet-intrekking der besluiten van 1816 betreft, wete men het volgende:

Intrekking der besluiten van 1816 en 1852 zou het gevaar met zich brengen, dat in rechten heel het Nederl. Herv. Genootschap bezweek. En overmits het nu onder onze hooge an.btenaren en rechtsgeleerden vaststaat, dat bezwijking van dit genootschap groote wanorde na zich zou sleepen, en wanorde het ergste is, wat deze lof zingers ^ der stille bedaardheid duchten, staat het in al deze kringen vast, dat men zoolang met de formeele intrekking van deze onwettige besluiten toeven moet, tot aan het Nederl. Herv. Genootschap allengs een andere rechtsbodem is ondergeschoven.

De vierde vraag is hiermee tevens reeds beantwoord. Zeer zeker moet dit geëischt. ffroen van Prinsterer, die zeer helder zag, deed dit steeds. Dr. Kuyper heeft in 1874 in de Kamer uitvoerig dezen zelfden eisch herhaald. En nog moet die eisch volgehouden.

Maar daarom krijgt ge uw eisch nog niet.

Er is zelfs te dezen geen onpartijdig rechter te vinden. Anders kon bij arrest van den Hoogen Raad de ongeldigheid, van deze besluiten evengoed worden uitgesproken.

Maar, helaas, in zake de kerk is ieder, of hij wil of niet wil, partijman.

En nu men eenmaal tast en voelt, dat de Gereformeerde kerken, zoo «e werkelijk vrij wierden, de oude, gehate Calvinistische belijdenis weer tot macht zouden brengen, beschouwt elk machthebbende in en buiten de rechterlijke sfeer het als zijn plicht en heilige roeping, om deze vrijmaking tegen te houden, althans niet te bevorderen.

De Roomsche kerk is volkomen Die ziet men zelfs naar de oogen. vrij.

Maar aan de Gereformeerde kerken onthoudt men die, omdat men er niet buiten staat, maar er meest zelf in leeft.

Van een rechtbank, enkel uit Roomschen en Joden saamgesteld, ware misschien nog reden f e hopen; van een rechtbank, door Protestanten bezet, niet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Een onzer meest gewaardeerde

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1888

De Heraut | 4 Pagina's