Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het lijden des Doods.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het lijden des Doods.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij dit Nummer behoort een BIJVOEGSEL.

ZESTIENDE ZONDAGSAFDEELING.

VI.

In denwelken hij ook, henengegaan zijnde, den geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, I Petr. 3 : I9

De uitspraak van den heiligen apostel Paulus-in Efeze 4 levert alzoo geen zweem van bedenking op. In Efeze 4 staat tegenover het opvaren ten hemel niet de nederdaling ter helle, maar wel de nederdaling uit den hemel naar de aarde, bij de vleeschvvording. Het is hetzelfde wat Jezus in Joh. 3 : 13 uitsprak, toen hij tot Nicodemus zeide: Niemand is opgevaren in den hemel, dan die tiit den hemel nedergekomen is." Eveneens een tegenstelling van Hemelvaart en Vleeschwording. Over Ef. 4 dus geen woord meer.

Maar wel dient stil gestaan bij l Petr. 3 en 4.

In I Pet. 3 schrijft de heilige apostel in Ts. 18, 19 en 20 dit: Want Christus heeft ook eens voor de sonden geleden, hij rechtvaardig voor de onrechtvaardi^en, opdat hij ons tot God zou brengen; die wel is gedood in het vleesck, maar levend gemaakt door den Geest; in denwelken hij ook, henengegaan zijnde, den geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, die eertijds ongehoorzaam waren, zvdnneer de lankmoedigheid Gods eenmaal verwachtte, in de dagen van Noach, als de ark toebereid werd; waarin vueinige (dat is acht) zielen behouden werden door het water.

Welnu, zoo zegt men, duidelijker kan er toch niet geleerd worden, dat Jezus heen is gegaan naar de geesten, d. i. naar de afgestorvenen^ die in de gevangenis, d. i. in de hel, waren, en met name aan het geslacht van Noach het Evangelie in de hel of in haar voorburcht gepredikt heeft. En metterdaad heeft het ook hier bij oppervlakkige lezing al den schijn, alsof er van zoodanig feit sprake was. Beziet men daarentegen ook dit woord in zijn saamhang, dan verdwijnt zulk vermoeden geheel.

Waar toch is sprake van in i Petr. 3.' Hiervan, dat de Gemeente Christi, al wordt ze vertreden, verdrukt en ten bloede toe vervolgd, toch niet af mag laten van het vasthouden aan haar geestelijk beginsel. Lees het maar in vers i4 tot 17 : Maar indien gij ook lijdt om der gerechtigheid wil, zoo zijt gij zalig; en vreest niet uit vreeze van hen, en wordt niet ontroerd; maar heiligt God den Heere in uwe harten; en zijt altijd bereid tot verantwoording aan een iegelijk, die u rekenschap afeischt van de hoop, die in u is, met zachtmoedigheid en vreese. En hebt eene goede conscientie opdat in het^eett zij kwalijk van u spreken, als van kwaaddoeners, zij beschaamd mogen worden, die uwen goeden wandel in Christus lasteren. Want het is beter, dat gij, wel doende, {indien het de wil van God wil) lijdt, dan kwaad doende. Deze verzen laten geen mogelijkheid van twijfel over. Ze spreken uitsluitend van de roeping der Christenen, om, wat lijden hen ook bedrelge, vast te blijven houden aan hun geestelijk uitgangspunt.

En zie, nu is het ter ondersteuning van deze vermaning, dat de heilige apostel de Christenen op het voorbeeld vanden Christus wijst. Ook aan hem is uitgekomen, dat wie maar vasthoudt, onv/rikbaar vasthoudt aan zijn geestelijk beginsel, ten slotte toch triomfeert, al is het ook dat hij aanvankelijk geheel onschuldig vertreden en zells gedood wordt. Luister maar: Want Christus heeft ook geleden, hij de rechtvaardige; maar al is hij gedood naar het vleesch, toch is hij levend gemaakt naar den Geest.

Dit loopt dus alles vanzelf. Gij, Giristenen, moet desnoods voor uw geestelijk beginsel u alle lijden getroosten, want ook Christus heeft dit gedaan; maar hoewel de Heere ten gevolge hiervan in den Dood ging, toch over\von de Geest in hem zelfs den Dood.

Doch wat volgt er nu?

Dit, dat Christus door dien Geest niet nu pas, maar steeds zijn triomfeerende kracht heeft geoefend, zelfs reeds in de dagen van Noach.

Ook toen is hij door den Geest der profetie uitgegaan om te manen en te roepen naar boven, en Noach die hem gehoord heeft, is metterdaad ook met zijn acht zielen gered, en heeft door de macht des Geestes in de arke op de wateren drijvend, heerlijk over de elementen en het verderf getriomfeerd; terwijl daarentegen de anderen die toen leefden, en die ongehoorzaam waren aan den eisch des Geestes, toen verdronken in de wateren en sinds in de gevangenis zijn.

Vraagt men wat deze geheele zinsnede nu in het verband beteekent, dan moet men, om het antwoord hierop te vinden, eerst het slot van dit hoofdstuk lezen. Daar spreekt de heilige apostel van de Christenen, die door hun gemeenschap met Christus gered en behouden worden. Die behoudenis brengt de apostel in verband met de Opstanding en de Hemelvaart van Christus, en ziet dezen samenhang gesymboliseerd in den heiligen Doop. En deze heilige Doop nu is hem symbolische uitdrukking van diezelfde ontzettende gedachte Gods, die in de dagen van Noach heel een wereld ten doode doemde en Noach, als den eenig geloovige, met zijn acht zielen, redde.

Christus, zoo wil de apostel zeggen, is voor u niet enkel een voorbeeld, maar tegelijk hangt aan hem uw lot. En dit nu bewijst hij met hetgeen vroeger gebeurd is. In Noachs dagen reeds heeft Christus door Noach aan het toen levend geslacht gepredikt, dat ze zich bekeeren zouden, maar ze hebben zich niet bekeerd; ze zijn ongehoorzaam geweest; weswege ze nu in de gevangenis zijn.

En zoo ook zal het u vergaan, indien gij het Woord des Heeren ongehoorzaam zijt; terwijl omgekeerd, zoo ge hem gehoor geeft en zijn voetstappen drukt, uw lot als dat van Noach zijn zal, die met zijn acht zielen wierd gered.

Niet anders staat het met i Petr. 4, waar Petrus de Christenen vermaant, af te laten van „ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen en afgoderijen", VS. 3, en hierin niet mee te doen, al is het ook dat de lieden der wereld hen daartoe aanporren, en het hun zelfs euvel duiden, zoo re weigeren r - • te ek> en. Er staat toch in VS. 3 en 4: Want het is ons genoeg, dat wij den voorgaanden tijd des levens der heidenen wil volbracht hebben, eii gezvandeld hebben in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen. Waarin zij zich vreemd houden, als gij niet 'medeloopt tot dezelfde uitgieting der overdadigheid, en u lasteren.

De aanloop laat dus geen twijfel over. Het is eene afmaning van alle uitgieting der zonde, ook al zoeken de lieden der wereld er u door spot toe te verleiden. En om dit nu aan te dringen voegt de apostel er bij, dat de Christenen niet gedrukt mogen gaan onder het schimpend oordeel der wereld, want dat de lieden der wereld veel meer reden hebben om te duchten het oordeel dat eens' over hen zal gaan. Zoo toch gaat hij • in VS. 5 voort: Dewelke zullen rekenschap geven dengenen, die bereid staat om te oordeelen de levenden en de dooden. En nu volgt hierop in vd. 6 het vers waarop de Roomschen en Lutherschen zich beroepen en waar staat: Want daartoe is \ ook den dooden het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel zouden geoordeeld worden naar den mensch in het vleesch, maar leven zouden naar God in den Geest. De vraag is nu natuurlijk alleen, wie onder deze dooden zijn te verstaan. Zijn hiermee bedoeld de lieden in de hel, gelijk ze nu in den voorloopigen toestand van rampzaligheid verkeeren, of wel de nu ontslapenen, gelijk ze eertijds op deze aarde leefden ?

Er wordt van hen gezegd, dit is buiten kijf, dat aan deze dooden het Evangelie verkondigd is. Maar wanneer is hun dit verkondigd.' Eertijds toen ze nog op aarde leefden.' Of wel nu pas, lang na hun dood door een nederdaling van den Christus in de plaatse des verderfs.' Én zóó de vraag gesteld, dan blijkt duidelijk dat ze deze prediking ontvangen hebben vóór hun sterven. Er staat toch dat ook hun het Evangelie verkondigd is, opdat ze naar den mentch in het vleesck er onder gaan, maar geestelijk triomfeeren zouden. Ook hier is derhalve door de prediking des Evangelies dezelfde eisch gesteld die tot ons komt, om onzen ouden mensch te kruisigen, te dooden, en te begraven, opdat we in nieuwigheid des levens wandelen mochten. Hadden ze aan deze roepstem gehoor gegeven, zoo zouden ze in den Geest getriomfeerd hebben, gelijk ze thans, wijl ze geen gehoor gaven aan die roepstem, hun oordeel wachten.

En op dien grond nu is het dat de heilige apostel de Christenen vermaant, zich niet door de lieden der wereld en hun schimp te laten meeslepen. Al schijnt het toch voor het oogenblik, alsof deze lieden der wereld het gelukkigst deel kozen, eens zal dat anders blijken, als het oordeel ook over hen uitgaat. Dan toch zal het hun vergaan, gelijk die vele geslachten die reeds in zonde en dood zijn heengestorven; en aan wie ook hetzelfde Evangelie wel verkondigd was, maar die niet wilden hooren.

Zoowel bij i Petr. 3 als bij i Petr. 4 hangt dus alles aan de vraag, of de oudvaderen onder het Oude Verbond eenzelfde Evangelie met ons bezeten hebben, en of de Christus reeds in de dagen des Ouden Verbonds onder het volk optrad.

Beantwoordt men deze beide vragen ontkennend, en zegt men: een, de oudvaderen hadden niet het Evangelie, en Christus heeft hun niet gepredikt, — dan natuurlijk moet er een andere gelegenheid gezocht worden, waarop i Petr. 3 : 18 en 1 Petr. 4 : 6 slaan kan. Immers er staat duidelijk dat ook hun het Evangelie en wel door Ciiristus verkondigd is. Greep dit dus niet plaats onder het Oude Verbond, dan moet het wel tusschen zijn sterven en opstanding geweest zijn. En zoodoende komt men dan tot zoo geheel verkeerde uitlegging van deze plaatsen.

Belijdt men daarentegen met den heiligen apostel Petrus in i Petr. i : 11, dat de Geest van Christus reeds vanouds in de proleten sprak, en dat derhalve de vroegere geslachten dezelfde prediking des Evangelies, zij het ook op andere wijs, ontvangen hebben als wij, dan vervalt deze drang geheel. Leest men dan toch in i Petr. 3 : 19, dat Christus aan de geesten die nu gevangen zijn het Evangelie gepredikt heeft, dan zegt men: u ja, dit is niets wonders; immers de Geest van Christus heeft alle eeuwen door gesproken door den mond der pro feten. En hoort men in i Petr. 4 : 6 zeggen, dat daartoe ook den dooden het Evangelie verkondigd is, opdat ze het vleesch kruisigen en Gode leven zouden, nu, dan heeft ook dit niets vreemds in. noch wat tot een nederdaling ter helle leiden kan. Immers het komt dan niet bij ons op, om te denken, dat dit hun geschied moet zijn, nadat ze gestorven of toen ze reeds dood waren; maar het spreekt vanzelf, dat dit hun geschied is terwijl ze nog leefden en dat ze nu van achteren slechts „dooden" en „lieden in de gevangenis" genoemd worden, om aan te duiden , den tegenwoordigen staat waarin ze thans verkeeren.

En voegt men hier nu bij, dat het met name de apostel Petrus if, die er nadruk op legt, dat Christus door den Geest reeds van oudsher door den mond der profeten in alle eeuwen gesproken heeft; en die in zijn tweeden zendbrief zoo nadrukkelijk wijst op Gods oordeel over hen, die destijds omgekomen waren; dan loopt alles zoo natuurlijk en zoo vanzelf, dat zelfs elke aanleiding tot een andere uitlegging dezer plaatsen vervalt. Het is dan volkomen natuurlijk, dat er in i Petr. 3:19 op gewezen wordt, hoe Christus in den geest de Noachietische geslachten, die thans een prooi des verderfs zijn, ter bekeering heeft opgeroepen, en in i Petr. 4:6, dat de lieden der wereld van vroeger eeuwen, die stierven in hun onbekeerlijkheid, aanstieten tegen het Evangelie van Christns, dat ook hen tot kruisiging van het vleesch opriep.

Wat voorts nog uit Matth. 12:40 en Hand. 2:24 en 27 wordt afgeleid, heeft, verge-' leken bij de plaatsen uit één Petri, eigen-I lijk zelfs geen schijn van kracht van be-! wijs.

In Matth. 12 : 40 wijst men er natuurlijk ' op, dat Christus zegt, „/» het hart der I aarde te zullen zijn drie dagen en drie nachten." Het „hart der aarde" nu, zegt en, kan niet anders zijn dan de plar^tse es verderfs, Er staat alzoo, dat Christus rie dagen en drie nachten in. de hsl heeft ertoefd. Nu, met zulk een redeneeriiig omt men ver. Bij onze bespreking van et yonateeken in de Heraut van i April 1888 is er door ons nadruk opgelegd, hoe etterdaad deze woorden: /» het hart der arde" iets meer en iets diepers beteekenen dan het gral. Er is toen aangetoond, hoe het graf een voorpoorte der hel is, en hoe de Heilige Schrift dit door het woord kuil aanduidt. Ook in het artikel over Jezus' begrafenis v/ezen we hierop. Verder gaan mogen we intusschen niet. De hel wordt ons in de Heilige Schrift nooit voorgesteld als in het hart der aarde gelegen, maar steeds als .^.pnder de aarde" zijnde. Het hart der aarde had namelijk voor de Israëlieten een geheel andere beduidenis dan voor ons. Voor ons is de aarde een ronde bol, en als wij van het hart der aarde spreken, denken we dus allicht aan het binnenste middelpunt van dezen aardbol. Die voorstelling daarentegen hadden de ouden niet. Van de aarde als een bol wordt in de Schrift nergens gesproken. Het „hart der aarde" kon dus dien zin niet hebben, en kan in Matth, 12:40 uitsluitend ontleend zijn aan de vergelijking met het ingewand van het zeemonster, om aan te duiden de vernielende macht van het graf. En hiermee is tevens reeds de bedenking beantwoord, die ontleend wordt aan Hand. 2:24 en 27, Er wordt in Hand, 2:24 door Petrus gesproken van , ., smarten des doods" die ontbonden zijn, en in Hand. 2 : 27 (naar luid van Psalm 16) dat God de Heere zijn Heilige in de hel niet zouverlaten. Wat nu het eerste aangaat, zoo kan dit „smarten des doods" dan alleen op de gedachte brengen, om aan een verlossing uit de hel te denken, indien men de begrafenis geheel van het lijden afscheidt. Het gaat toch niet aan, om, gelijlc velen doen, in de grafruste van Jezus reeds een aanvang van zijn triomf te zien, en dan van de opwekking te gewagen als van een „ontbinden van smarten des doods." Neemt men echter, gelijk ook wij deden, het verkeerde uit deze voorstelling weg, en erkent men dat ook het graf voor Jezus een zake des lijdens in zich droeg, zoodat er werkelijk „smarten des doods" in waren, eilieve, wat zou er dan wonders in liggen, dat ook de verrijzenis ons wierd voorgesteld a!s een daad Gods, waardoor deze smarten des doods wierden ontbonden.

Het beroep eindelijk op Hand. 2 : 27, ontleend aan Psalm 16, vervalt geheel, zoodra men met eenige nauwkeurigheid in de Schrift onderscheidt tusschen het tweeërlei gebruik van het woord hel. Soms toch wordt met hel bedoeld de duidelijk aangewezen plaats der eeuwige rampzaligheid, waarin de.gevallen engelen en verdoemden eerst na den oordeelsdag zullen ingaan. Een ander maal drukt het woord hel uit de plaats waar de veroordeelden met het wezen hunner ziel thans verkeeren in afwachting van hun eindlot.En eindelijk wordt het woord hel eveneens en zelfs Verre van zeldzaam gebezigd, om aan te duiden heel de sfeer waarin we na ons sterven door den dood ingaan, en dus zooveel als het graf. Edoch het graf zeer bepaaldelijk in den zin van den ingang,

de poorte, waardoor men, zoo er geen redding daagt, tot de hel nederdaalt.

Welnu, in Psalm i6 en evenzoo in Hand. 2 : 37 wordt het woord ^^/: Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten", zeer bepaaldelijk in laatstgenoemden zin gebezigd, en duidt dus niets minder noch meer aan dan dat Christus van deze aarde in de sfeer des doods, d. i. in het graf ging, en dat de Almacht Gods hem bewaarde, dat het graf voor hem van de plaats des verderfs wicrd afgesloten.

En hiermee kan dan ook onze bespreking van de „Nederdaling ter helle" besloten worden. Ze is een zeer wezenlijk en ten volle doorworstelen van het lijden der helle geweest, een uitdrinken van ineer dan den tijdelijken dood, ja een sterven van den eeuwigen dood, in de klare verlatenheid van God. Het was een lijden, dat den Christus dreigde heel aijn aanzijn op aarde door, en dat eeest met de Opstanding uit het graf geheel wierd afgesneden. Alzoo is het een wezenlijk stuk onzer zazaligheid, omdat zonder deze nederdaling ter helle de eeuwige dood en het lijden der helle nog voor onze rekening zou liggen. Maar, hoe hoog ook in waardij, van een plaatselijk nederdalen in de diepte des verderfs of van een prediking aan de oudvaderen, terwijl zijn lichaam in het graf lag, is ganschelijk in de Schrift geen sprake; zelfs kan er, zonder heel de voorstelling der Schrift geweld aan te doen, niet aan worden gedacht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Het lijden des Doods.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 april 1888

De Heraut | 4 Pagina's