Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Statuut van I869.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Statuut van I869.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Twee Kerkenordeningen tegelijk zijn onbestaanbaar. Ook de Christelijke Gereformeerde kerk heeft dus slechts ééne Kerkenordening. En als men nu in de sfeer van ons Staatsrecht (en daarin verkeercn we thans) vraagt: »Naar welke Kerkenordening leeft deze kerk.'" — dan kan niet anders geantwoord dan wij in ons eerste artikel deden: „De bepalingen van haar inrichting en bestuur zijn officieel vastgesteld in het Reglement van 1869; derhalve is ^ïV Reglement haar Kerkenordening, wat bij den rechter zooveel zeggen wil als haar statuut."

Toch gevoelen we, dat men tegen deze conclusie eene bedenking zal inwerpen.

Men zal namelijk zeggen: „Ja, tegenover den Staat is dat ook zoo, maar kerkelijk en als kerk leefden we toch en leven we nog naar de Kerkenordening van 1619."

Mag deze onderscheiding, als we aan het Reglement toe zijn, ontvankelijk verklaard?

Stellig niet.

Immers, we weten uitstekend wel, dat de Christelijke Gereformeerde kerken er nooit een oogenblik aan gedacht hebben, om ter Synode, als het aan gewichtige stukken toekwam, dat reglement op te slaan, en te vragen, wat dit reglement inhield. Verre van daar. Ter Synode is nooit anders door haar gepleit dan uit Gods Woord, uit de Belijdenis en uit de Kerkenordening van Dordrecht. De meesten

kenden zelfs het reglement niet, noch hebben er ooit eenige waarde aan gehecht. En het feit, dat ooit iemand met het reglement in. de hand tegen de Kerkenordening zou gepleit hebben, is eenvoudig ondenkbaar.

Hiervan zijn we derwijs vast overtuigd, dat we buiten de rechtssfeer van den Staat deze kerken dan ook metterdaad beschouwen als levende naar de Kerkenordening van 1619, en er dus voor andere, kerken, die evenzeer naar deze Kerkenordening leven, metterdaad gebiedende; noodzakelijkheid in zien, om in meerdere vergaderingen met haar saam te komen.

Maar hier handelen we thans niet over. We hebben het thans over het Reglement van 1869; handelen dus van de Staatswet van 1855; en hebben derhalve deze kerken te beschouwen, niet gelijk ze, onder vergetelheid van heur eigen Reglement, de facto leven, maar gelijk ze aangespannen zijn aan den Staat.

We stuiten hierop een onregelmatigheid. We staan voor een groep kerken, die zich bij den Staat hebben aangediend door inzending van dit reglement, A\S bevattende dit reglement de bepalingen van haar inrichting en bestuur^ en die toch voor het overige leven, als bestond dit reglement niet, en ais hadden ze de Kerkenordening van 1619-als statuut ingezonden.

Een onregelmatigheid, die zóó ver gaat i dat zelfs kerken, die niet onder dit reglement staan en er niets van weten willen, toch op de meerdere vergaderingen afvaardigen en door alle kerken beschouwd worden, als bij haar hoorende.

Feitelijk doen deze kerken dus, als bestond dit reglement niet, en zelfs in het proces over Nieuw-Amsterdam heefi geen der partijen zich op dit reglement beroepen.

Mdar dit verandert de zaak als zaak niet.

Het reglement bestaat. Het is ingezonden. Het is door de Regeering geaccepteerd. Al slaapt het nu, daarom is het volstrekt niet dood. En indien ooit ernstige verwikkelingen ontstonden, die inmenging van hooger gezag noodzakelijk maakten, is er geen de minste quaestie van, of er zou geoordeeld en gehandeld worden, niet naar de Kerkenordening van 1619, maar uitsluitend naar de Kerkorde vervat in het Reglement van I869.

En bijaldien, onder zulk een gestarnte, r eene of meerdere kerken dan beweerden: s „Neen, neen, wij leven niet onder dat re-' glement. Onze Kerkenordening is de Ker­ w kenordening van 1619", dan zou, zonder dat w er iets tegen ware in te brengen, moeten t geantwoord worden: „Gij vergist u, alleen voor het bestuur der kerk hebt ge verwegen naar de desbetreffende bepalingen van de Kerkenordening van 1619; en zelfs, dat nog niet absolute, maar alleen voor zooveel de omstandigheden het niet zouden verhinderen; iets waarover de beslissing uiteraard stond en staat bij de macht, die krachtens uw reglement van 1869 optrad."

En dit nu brengt vanzelf tot een tweede vraag, deze namelijk: Neemt de officieele Kerkorde van 1869, voor zoover ze zelve bepalingen omtrent inrichting en bestuur bevat, eenvoudig over wat de Kerkenordening van 1619 bood, of wel bevat ze bepalingen met de Kerkenordening van 1619 in strijd.

Ook dit punt, van niet minder gewicht dan het eerste, vereischt een nauwkeurig onderzoek.

En dan kan o. i. het antwoord niet ontkomen aan de bekentenis, dat metterdaad „de bepalingen omtrent inrichting en bestuur" in deze Kerkorde van 1869 op zeer gewichtige punten van de Kerkenordening van 1619 afwijken en er in onverzoenlijken strijd mee zijn.

We wijzen op de navolgende punten:

I° volgt de Kerkorde of het Statuut van 1869 een geheel ander spraakgebruik dan de Kerkenordening van 1619, Hangt nu bij de uitlegging van een reglement alles aan de gebruikte termen, dan spreekt het vanzelf, dat er onverzoenlijke strijd ontstaat, zoodra in het ééne reglement onder hetzelfde woord iets geheel anders wordt verstaan dan onder datzelfde woord in het andere.

Dit nu is het geval met de termen: gemeente, kerk en. kerken.

In de Kerkenordening van Dordrecht wordt de term gemeente gebezigd, om de schare der geloovigen aan te duiden, zoo door heel het land, als aan een bepaalde plaats.

Zoo zegt art. i: „Om goede order in de Gemee7ite Chrisii te onderhouden, zijn daarin noodig de Diensten, Samenkomsten, opzicht der Leere, Sacramenten en Ceremoniën, en Christelijke straffe, waarvan hierna ordelijk zal gehandeld worden."

Hier beteekent dus: „gemeente Christi" geheel de] schare der geloovigen over heel het land verspreid.

En evenzoo wordt in art. : 6 en elders het woord „gemeente" gebezigd van de schare der geloovigen aan een bepaalde plaats^ en dat wel in onderscheiding zoo van de geïnstitueerde kerk, als van de ambtsdragers. Er staat toch, dat het ambt der dienaren is, goede acht te nemen op de ouderlingen , en diakenen en op de gemeente. Gelijke onderscheiding wordt gemaakt in Art. 14, 23, 28 enz., waar telkens „de gemeente" niet de kerk, maar de schare der geloovigen in de kerk, en dat wel in onderscheiding van en in tegenstelling met den kerkeraad aanduidt.

Geheel nu in strijd hiermede bezigt de Kerkorde of het Statuut van 1869 het woord of den term „gemeente" voor datgene wat de Kerkenordening van Dordt de plaatselijke kerk noemt.

Zie slechts art. 3 :

Ingevolge de Kerkorde, vermeld in art. i, wordt het bestuur over de bijzondere gemeenten geoefend door de Kerkeraden; met betrekking tot eenige gemeenten gezamenlijk, in een gedeelte van eene provincie, door de Glassicale Vergaderingen; voor zooveel al de gemeenten in eene provincie betreft, door de Provinciale Vergaderingen; en , wat aangaat de geheele. Christelijke Gereformeerde Kerk, door de Algemeene Synode.

En. .art. 5 ai. 6:

In eenig weekblad geeft zij kennis van al hetgeen, zij ter kennis van de gemeenten meent te moeten brengen, terwijl zij aan de Synodale Vergadering verslag doet van alle hare werkzaamheden, gedurende den tijd van de eene Synode tot de andere.

Evenzeer loopen beide regelingen tegen elkaar in, bij het gebruik van den term kerk.

De regeling van 1619 bezigt de uitdrukking kerk constant voor de plaatselijk geïnstitueerde kerk, en noemt het geheel dat over het land geïnstitueerd is: de kerken.

De regeling van 1869 daarentegen bezigt omgekeerd het woord kerk uitsluitend voor het geheel dat geïnstitueerd is in het land, en verwerpt de uitdrukking kerken geheellijk, ja. sluit die uit. Er is slechts ééne kerk, want plaatselijk bestaan er slechts gemeenten.

En hiermee in overeenstemming gaat de regeling van 1869 dan ook zoover, om zelfs het woord „Kerkenordening" te veranderen, en spreekt van de regeling van 1619 als van-do^. .Kerkorde (zie art. ï & ^, i ar. j), térwiji' het toch v? ststaat, dat dit' d v document historisch dien naam nooit droeg, zg noch ooit kan dragen.

2°. Schuilt in dit verwisselen van de namen nu enkel mindere oplettendheid.? Was deze verandering van terminologie onwillekeurig? Of wel, bedoelt deze andere terminologie ook metterdaad een ander systeem.

Op deze tweede niet minder gewichtige vraag moet o. i. in laatsten zin geantwoord. Neen, deze andere wijze van zich uit te drukken was niet toevallig, geen slordigheid, onoplettendheid of willekeur, maar vloeide voort uit de bedoeling, om een geheel ander systeem van kerkrecht te octrooieeren.

Men versta ons hier niet mis. We bedoelen niette zeggen, dat de bewuste toeleg bestond, om tegen de Kerkenordening van 1619 in te gaan. Gaarne zelfs nemen we aan, dat de afwijking ten deze onbewust geschiedde, en dat men verzuimde zich rekenschap te geven, van het verschil in systeem, waaraan men toe was.

Maar niet kan ontkend, dat men zijn oorden wel terdege koos om door die oorden een staat van zaken in het leven e roepen, die feitelijk anders was, dan wat de Kerkenordening van 1619 had geoctrooieerd .

Naar luid der Kerkenordening van 1619 toch bestond de éénheid der Gereformeerden over heel het land ipso facto, nog eer men aan eenige regeling toekwam, daardoor dat allen saam leden van het lichaam Christi waren en alzoo naar luid van art. i »de gemeente Christi" vormden; zij het ook met hypocrieten vermengd.

Daarentegen toen men tot regeling overging daalde men niet van het geheel tot de deelen af, maar klom uit de deelen tot het geheel op.

Men ging uit van deplaatseli; ke kerken, en liet deze plaatselijke kerken in meer of minder uitgebreide vergadering, en eindelijk in Synode saamkomen. Maar zelfs in de Synode waren de saamgekomenen altoos de kerken, gerepresenteerd door heur deputaten.

Formeel was het dus ais instituut een federatie of corporatie waarvan de kerken zelven de saamstellende deelen of leden waren.

Geheel anders daarentegen wierd later het systeem van kerkrecht in de regeling van 1869 ontwikkeld.

In dat statuut begint men toch met ééne groote, massale kerk, die over heel het land verspreid hgt. Die kerk is de eenheid, en van die eenheid wordt in art. 2 afgedaald tot de saamstellende deelen of leden.

Reeds de orde is dus lijnrecht omgekeerd. Van de deelen naar de eenheid in 1619, van de eenheid naar de deelen in 1869.

Maar wat nog veel sterker spreekt en oneindig meer afdoet, die saamstellende deelen zijn geheel anders geworden.

Immers in 1619 waren de saamstellende deelen van het geheel: de plaatselijke kerken. Thans in 1869 zijn deze saamstellende deelen van het geheel: de enkele personen.

Hoort slechts wat art. 2 zegt:

Art. 2. Allen, die vrijwillig tot deze Kerk toetreden, en de kinderen, die door den doop hare gemeenschap zijn ingelijfd, of voor zoover zij met hunne ouders zijn overgekomen, worden als leden der Kerk erkend en beschouwd tot hare gemeenschap te behooren.

Deze allen blijven tot de Christelijke Gereformeerde Kerk behooren, zoolang zij niet duidelijk toonen zich van haar af te scheiden, of door het bevoegde Kerkbestuur van het lidmaatschap zijn vervallen verklaard.

Lijdt het nu niet wel tegenspraak, dat het Synodaal-Presbyteriale kerkrecht eeneren het Collegiale kerkrecht anderzijds juist daarin tegenover elkander staan, dat in het eerste de kerken en in het tweede de personen de samenstellende deelen zijn, dan blijkt hierait met volkomen zekerheid, dat in de regeling van 1869 het collegiaal beginsel is aanvaard, en derhalve het beginsel der Kerkenordening van 1619 is uitgeworpen.

Een min gunstig resultaat, dat tot ontwijfelbare zekerheid wordt verheven door vergelijking van wat de regeling van 1869 in art. 2 zegt, met de gelijksoortige bepaling van het Synodaal Genootschap.

Dat dit laatste op en top collegiaal is, ontkent niemand; noch ook dat juist in het desbetreffend artikel dit collegiaal karakter ligt uitgesproken.

Welnu, als men nu weet dat de regeling van 1869 op dit punt bijna letterlijk de woorden van het Synodaal reglement ge­ k kopieerd heeft, dan zal men toch toestem­ ne men, dat alle twijfel onmogelijk wordt.

Zoo weinig is er dus van aan, dat het Reglement van 1869 eenvoudig een kennisgeving zou zijn van zijn léven onder de Kerkenordening van 1619, dat integendeel in dit Reglement van 1869 het beginsel zelf van het systeem van kerkrecht, dat in 1619 gehuldigd wlerd, openlijk wordt weersproken en vervangen door k$p. heel ander systeem, rustende op een beginsel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Het Statuut van I869.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's