Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het is een kostelijk werk dat

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het is een kostelijk werk dat

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is een kostelijk werk dat Prof. Wielenga verrichtte, door kort voor de Synoden saam komen nog eens heel de quaestie, die tusschen de strijdende broederen in geschil ligt, principieel en historisch toe te lichten.

En daarbij is het ons uiteraard een oorzaak van geheel ongeveinsde vreugde, dat hij bijna op elk punt niet slechts tot gelijke resultaten komt, als wij kwamen, maar bovendien deze resultaten nog scherper formuleert.

Ons een vreugde niet om het gelijk, dat we daardoor krijgen, maar omdat nu uitkomt, hoe de strijd die gevoerd wierd, volstrekt niet een strijd is tusschen „gescheidenen" en „doleerenden" maar een manlijke strijd over den eisch der beginselen en de lessen der historie.

Vooral op twee punten komt dit uit.

Vooreerst wat aangaat de finale breuke met het Synodaal Genootschap. Immers Wielenga heelt den moed en de eerlijkheid om onbewimpeld te erkennen, dat deze breuke ook bij ons volkomen is, en bij hen nooit, zoomin als bij ons, oorspronkelijk verder dan het Genootschap reikte.

Bij al het gebrekkige in vorming en ontwikkeling werkt er een beginsel in en wordt er krachtens dat beginsel een gang in waargenomen. Waarmee we niet kunnen, niet mogen breken.

In dezen zijn we gebonden. Dat is geen quaestie van geven en nemen, schikken en plooien.

Dat beginsel is: Christus de Heere, naar zijn Woord Souverein op het heilig erf zijner duurgekochte kerk. Dat beginsel nu heeft ons, volgens Gods Woord, naar Art. 28 onzer Confessie gebracht tot scheiding van het »Herv. Genootschap, " van »de Synodale Herv. kerk van 1816" met den aankleve van dien, ofwilt ge liever, tot wederkeering tot leer, tucht en dienst der vaderen, waarbij Confessie en Kerkenorde jure suo haar oude rechten en haar oude plaats hernamen.

„Acte van Af scheiding of Wederkeering' luidde de titel van het eenvoudige en gedenkwaardige stuk, waarmee de gemeente des Heeren te Ulrum len jare 1834 brak met »de Synodale Herv. kerk." Niet Acte van Afscheiding alleen, ook niet van Afscheiding en Wederkeering, maar van Afscheiding of Wederkeering. De Afscheiding zelve is een Wederkeering. Maar ook niet: Acte van stichting of oprichting of zelfs formatie der kerk. Neen! om reformatie was het te doen. Om reformatie van de kerken dezer landen, die als plantingen des Heeren, naar zijne wonderbare trouw nooit geheel zijn »vernield en verdwenen", ook niet, toen ze gtbetXgedeformeerdtngedesorganiseerd, in reglementaire boeien geklonken, zich sedert 1816 bevonden in het Synodale Babel. Zich bevonden onder de macht van het Genootschap, dat naar zijn beginsel en aard en werkzaamheid zich evenzeer valsche kerk heeft getoond als de ecclesia Papalis, de Pauselijke kerk van Rome.

Terugkeer tot dat Genootschap, of ook zelfs maar weer met een enkelen draad aan dat Genootschap of wat dezes Genootschaps is, te worden verbonden, er kan, en mag zelfs niet aan worden gedacht. Elke schijn zelfs moet in dezen worden gemeden.

Indien de Doleerenden te dezer zaak ook maar iets van ons verschilden, er zou onzerzijds aan geen »hereeniging'' kunnen oïfnogen worden gedacht.

Door Gods treuwe leiding is echter hunnerzijds de brenke met »de Synodale Hervormde kerk" even volkomen en beslist, al nemen ze ook tegenover de achtergeblevenen een eenigszins andere houding aan.

Hieraan hebben wij onzerzijds niets toe te voegen, en we verstaan niet hoe er nog broederen zijn, die ons aanwrijven, dat we eigenlijk toch upg wel aan het Genootschap vastzitten.

Met geen band en met geen koord, met geen draad en met geen vezel meer.

Mits men nu maar wel in het oog houde, dat breuke met het Genootschap nooit verder kan reiken dan tot breuke met al wat dit Genootschap was, is, wrocht of organiseerde, en dus nooit achter 1816/èaw teruggaan.

En ten tweede wijzen we op zijn oordeel over het Statuut van I869.

Ons wierd het zoo euvel geduid, dat we dit „Reglement" als een Statuut qualificeerden.

En wat zegt Wielenga er nu van?

Te dezer zake zijn, zooals bekend is, de gevoelens niet weinig gedeeld.

Terwijl de een er slechts een i»Kennisgeving" ia ziet, een ding van zeer onschuldigen aard, noemt een ander het een ^Statuut" en wel van zeer gevaarlijke strekking.

De officieele titel is : Reglement op de inrichting en het bestuur der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. En gelijk zijn naam is, is zijn aard. Het is een Reglement in den eigenlijken zin des woords en »met al den aankleve van dien".

Volgens de eerste opvatting zou het dan eigenlijk niets anders zijn dan een hegeleidende Missive tèr indienmg van de eigenlijke Reglementen. Dat dit de bedoeling geweest is van de inzenders, is mogelijk. Ik wil dit zelfs gaarne aannemen. Te meer als ik denk aan het te dezer zake behandelde op de Synode van I869,

Dat het echter de strekking van het stuk is, kan, naar ik vrees, bezwaarlijk worden volgehouden. Niet slechts is daarmee de inhoud zelf in strijd, maar ook rijmt het niet met de plaats, die het in verband met de wet op de kerkgenootschappen (wet van 1853) in de regeling van de staatsrechtelijke verhouding der kerk inneemt.

Of het dan den naam van »Statuut'' verdient? Dat hangt er van af, wat ge door »Statuut" verstaat. Kramer vertolkt het o. m. als »een stichtings-en grondwet van een genootschap." Een wet dus of reglement, waarin de organisatie, de inrichting of het bestuur van een genootschap omschreven of geregeld wordt, hetzij bloot tot regeling der zaken in eigen boezem, hetzij ook om dienovereenkomstig in de rechtssfeer van den Staat te worden geboekt.

Zoo opgevat is er tegen die bewering weinig of niets in te brengen. Ter voldoening aan Art. I, ahn. 2 van de »wet, regelende het toezicht op de sonderscheidene kerkgenootschappen" is het opgesteld en ingediend. En op die indiening, de indiening van dat stuk, is de Christelijke Gereformeerde kerk als zoodanig in «legale verhouding tot de Regeering" gekomen, door deze als zoodanig in haar rechtssfeer ingeboekt. Het bevat in zijn vijftal artikelen »de bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur zcoals die naar het zooeven genoemde Art. van de Regeering moeten worden «meegedeeld."

Volgens de toelichting van den Minister van Justitie (22 Aug. 1853) was het der Regeering daarbij alleen te doen om »de organisatie van de kerkgenootschappen te kennen, ten einde maatregelen te kunnen nemen tot behoud van rust en orde en om te weten of de Staatswetten, die palen stellen, worden overschreden."

»Haar oogmerk is niet om op het gebied der godsdienst zelve te treden. Zij verlangt alleen mededeeling van de regeling van het kerkgenootschap."

Bedenke men daarbij wel, dat naar de vigeerehde wetten •/'kerkgenootschappen" voor de Regeering niets anders zijn dan »vrije vereenigingen", «particuliere vereenigingen" en «burgerlijke genootschappen." In de zitting der Tweede Kamer van 20 Aug. 1853 werd dit door Thorbecke, ook met een beroep op de Grondwet, geconstateerd, terwijl Groen van Prinsterer reeds »bij de begrooting" van 1850 datzelfde had uitgesproken.

In het oog van de Regeering bevat dus het „Reglement" naar »de Wet van 1853" een omschrijving van de organisatie der Christelijke Geref. kerk.

Om de inwendige regeling van »leet en godsdienst'' is het haar niet te doen, slechts om de organisatie, voorzoover zij naar buiten optreedt en met het burger-en staatsrechtelijk terrein in aanraking komt,

Wij houden ons wat leer., kerkregeering en eeredienst betreft naar de Schrift aan Confessie, Kerkenorde en Liturgie. De Regeering heeft natuurlijk daar niets tegen.

De Regeering houdt zich naar de Grondwet in betrekking tot de kerkgenootschappen aan »de wet van I853."

Maar nu bestaat er tusschen de kerk en de Regeering het Reglement van 1869. In de verhouding tot en aanraking met elkander hebben we ons daaraan te houden.

Uit een formeel oogpunt zelfs is het dus niet maar een bloote «kennisgeving", die andere stukken begeleidt en daarmee haar dienst heeft gedaan. Het is in den eigentlijken zin des woords een Reglement, een bindend stuk, waarin »de bepalingen van inrichting en bestuur van het kerkgenootschap" zijn aangegeven, of, om in de taal van den Minister te spreken, waarin de organisatie is omschreven.

De «Koninklijke erkenning" is dan ook daarop gegrond en de Synodale Commissie vindt daarin alleen haar rechtsgrond van handelen voor de haar competeerende zaken bij de Regeering. In «de legale" of, wilt ge liever, staatsrechtelijke verhouding der Christel. Geref. kerk tot de Regeering vormt dus het Reglement van 1869 met de missive der «Koninklijke erkenning' en de Instructie der Synodale Commissie een drievoudig snoer, dat in zijn aard en strekking het geheele organisme «Ler kerk omvat en in eijn kracht niet mag worden onderschat, al schijnt het tot nog toe slapende.

Niet toevallig wordt het in onze Synodale Handelingen, meermalen, zoo o. a. zelfs door de Commissie voor het ontwerp op het Beheer der kerkelijke goederen (Art. 181 der Synode van 1879) het Grondregletnent genoemd. In onze staatsrechtelijke verhouding tot de Regeering is het dat dan ook.

Aan dit formele of aan de plaats, die het in de organisatie der Kerk inneemt, wat de verhouding tot de Regeering betreft, beantwoordt het dan ook volkomen uit een materieel oogpunt of wat den inhoud aangaat.

En even ongunstig oordeelt hij over den inhoud.

Ook met den besten wil kan ik den inhoud van het Reglement niet in overeenstemming brengen met de beginselen en den aard der Geref. Kerkregeering.

Volgens deze is elke plaatselijke gemeente een zelfstandige openbaring van het verborgen lichaam van Christus, een genadigde schepping des Heeren door zijn Geest en Woord. Zij bestaat jure suo, en niet door een wilsdaad van menschen, zooals dat met elke andere vereeniging het geval is. Haar vrijheid of recht van bestaan hangt niet van menschelijke willekeur, zelfs niet van de Overheid af. Zij is een zelfstandig lichaam, bestaande naar het recht en de genade haars Heeren, onder zijn Souverein bewind. Naar den Woorde Gods en den aard van haar leven is zij echter geroepen, met andere plaatselijke kerken Christi, die van eenzelfde belijdenis zijn, in kerkelijke gemeenschap te treden.

Het Kerkverband gaat dus uit van de plaatselijke kerken. Deze vereenigen zich. Wel kan men in gezonden zin spreken van een Provinciale of Nationale kerk, maar men houde onder het oog dat deze slechts de totaliteit is der plaatselijke kerken van gewest of land, zooals die met eenzelfde Confessie naar eenzelfde Kerkenorde leven.

Van deze beschouwing gaan de wetten onzes lands niet uit. Volgens deze zijn, zooals we reeds opmerkten, de «kerkgenootschappen" niets anders dan «vrije, particuliere" of ook «burgerlijke vereenigingen", die zich eigenlijk in niets van andere vereenigingen onderscheiden, behalve in het godsdienstige doel, waarmede ze opgericht zijn.

Volgens deze beschouwing is eerst het Genootschap, eerst de Vereeniging met hare leden en dan de gemeenten of deafdeelingen, waarin zij zich splitsen. Zoo b. v. de Vereeniging voor Geref. Schoolonderwijs. De leden, waar ook verspreid in Nederland, vormen saam, in die hoedanigheid., de Vereeniging. Zij maken het Genootschap uit. Deze echter kunnen zich tot eene plaatselijke af deeling vereenigen. Maar om lid van eene plaatselijke afdeeling te kunnen worden, moet men eerst lid van de Vereeniging zelve of «Hoofdvereeniging" zijn. Hier vormen 'dus niet de deelen of de plaatselijke afdeelingen het geheel, dat doen de leden, als zoodanig, en het geheel splitst zich, deelt zich door plaatselijke organisatie der leden in deelen.

Dit stelsel nu, het Collegialistische genoemd, verwerpt de Christel. Geref. kerk met geheel haar hart voor hare kerkelijke organisatie. Getuige haar Confessie en haar Kerkenorde. Getuige ook de practijk der Kerkregeering, zooals die tot nogtoe in haar midden wordt uitgeoefend trots het bestaan der Synodale Commissie naar het Reglement.

En zij kan niet anders dan het te haten met innerlijken afkeer, maar ook de Regeering kan niet anders dan het als een dierbaar troetelkind te koesteren.

Afgedacht van alles is het daarom alreê een gevaarlijke proefneming twee zulke uiteenloopende stelsels in een Reglement met elkander in bevredigende aanraking te brengen. Een proefneming, welke, zou men zoo zeggen, noodwendig schipbreuk moet lijden.

De kerk gaat uit van de Presbyt. beginselen, de Regeering van de Collegialistische. De kerk is daarbij naar de Schrift gebonden aan Confessie en Kerkenorde, de Regeering naar de Grondwet aan de Wet van I853.

Het Reglement moet dus uitgaan van de Presbyt. beginselen der kerk en toch ook aansluiting vinden bij de Collegialistische der Regeering. Het moet wortelen in Confessie en Kerkenorde en toch houvast vinden in de Wet van 1853. Een schier halsbrekende toer.

Als ik dit in aanmerking neem dan moet ik het Reglement bewonderen en heb ik niets dan eerbied voor de mannen, die het in orde hebben gebracht.

Materialiter is er alles in opgenomen wat men uit een Presbyt. oogpunt maar kan wenschen, Confessie, Catechismus, Leerregels van Dordrecht, Kerkenorde, Liturgie. Uitnemend. Het kan niet beter.

Maar fermaliter zijn de blijken niet te mis­ v kennen hoe moeielijk en teeder dé taak was om een Geref. kerk in «legale verhouding" te e brengen met een Overheid, voor wie naar de vigeerende wetten kerken of kerkgenootschap­ w pen slechts particuliere vereenigingen zijn.

Tusschen hem en ons is de strijd dus uitgestreden. Dank zij de uitnemende en grondige historische onderzoekingen waartoe hij overging en de scherpte waarmee hij het ontleedmes hanteerde, zag hij de waarheid en vond den moed ze te belijden.

En voegt men hier nu bij, dat hij ook in dit stuk allerlei gewichtige historische bijzonderheden herinnert, die uit het leven van zijn eigen kerk genomen zijn, en o. a. onweerlegbaar aantoont, dat het fameuse Statuut van 1869 eigenlijk heel anders door de Synode van Middelburg bedoeld was; alsook, dat hij dit alles inkleedt op een wijze, die van hartelijke, ongeveinsde liefde voor zijn broederen getuigt, dan is de gissing zeker niet gewaagd, dat dit vlugschrift bestemd is, om merkbaren indruk te maken, en een machtigen schakel te vormen voor de hereeniging, die beiderzijds door de vroomsten en de besten zoo hartelijk wordt begeerd.

We zijn zooveel gevorderd.

Er is reeds zooveel wat vastgevroren zat losgedooid, wat verstijfd was gesmolten.

En al is het dan ook, dat bij enkele broederen onder ons en aan de overzij nog aarzeling bestaat over den modus quo, over het wenschelijke, over het plichtmatige, over het van God gebodene der ineensmelting zijn allen het eens geworden.

Iu dit opzicht staan ook Beuker en Gispen, ook Littooy en Diemer nu aan onze zijde.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Het is een kostelijk werk dat

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 juni 1888

De Heraut | 4 Pagina's