Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heidelbergsche Catechismus.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDASAEDEELING XIX. Het zitten ter rechterhand Gods.

Psalrazingt Gode, psalmzingt! psalmzingt onzen Koning, psalmzingt ! Psalm 47 ; 7.

I.

Op het geloofsartikel van de Hemelvaart volgt in de Apostolische geloofsbelijdenis het artikel van „Christus' zitten aan de rechterhand Gods". Dit artikel moet streng van het daaraan voorafgaande onderscheiden, en mag niet, gelijk gemeenlijk geschiedt, er mede vereenzelvigd of vermengd. Immers het raakt een geheel andere zaak, een op zich zelf staanden trap in de verhooging de.s Heeren uit zijn onpeilbaar diepe vernedering.

Dit springt terstond in het oog, zoo ge u slechts de vraag stelt: Als Jezus eens niet aan de rechterhand Gods ware gezet, zou hij daarom niet ten hemel zijn gevaren.? Dan toch antwoordt ge terstond: Natuurlijk wel, en voelt hiermee opeens, hoever de beide groote feiten, t. w. „zijn opvaren ten hemel" en „zijn gezet zijn aan de rechterhand in de hoogte" uit elkaar liggen. Plenoch wierd opgenomen zonder dat hij stierf, en Elia voer ten hemel met vurige paarden e.n vurige wagens, maar noch bij Henoch noch bij Eiia denkt iemand er aan, dat ze deswege zitting aan Gods rechterhand zouden hebben. En als de heilige apostel Paulus profeteert, dat er bij Jezus' wedeikomst een geheele schare der geloovigen, die alsdan op aarde leven zal, op zal worden genomen, hem tegemoet, in de lucht, dan ligt toch ook bij deze heiligen der laatste dagen elk denkbeeld verre, alsof hun„hemelvaart" zonder sterren daarom door een gezet worden aan Gods rechterhand stond gevolgd te worden.

Ook bij den Christus ware het derhalve alleszins onderstelbaar, dat hij wel als onze Middelaar ten hemel ware gevaren, en wel als ten hemel gevaren Middelaar zijn zoenoffer in het heiligdom had ingedragen; maar zonder dat hij bovendien nog en afzonderlijk met die geheel buitengewone macht ware bekleed, die uitgedrukt ligt in zijn zitten aan Gods rechterhand.

Beide trappen van verhooging dienen dus scherp uiteen te worden gehouden. Een andere is de glorie van zijn Hemelvaart en een andere de majesteit van zijn gezet zijn aan Gods rechterhand. Zijn Hemelvaart is de machtdaad Gods, waardoor de Christus uit het aardsche in het hemelsche leven is overgebracht, om nu als onze Middelaar het altaj-.r in het heiligdom daarboven te bedienen. Zijn gezet zijn aan Gods rechterhand daarentegen is die vrijmachtige daad van God Drieëenig, waardoor Hij krachtens zijn eeuwig Raadsbesluit den in den hemel verschenen Middelaar 'alsnu met een aan goddelijke almacht grenzende majesteit heeft bekleed.

Toch versta niemand dit zoo, als bedoelden v/a beide feiten IJS op elkaar te laten volgen. We onderscheidden ze en stelden ze tegen ellcaar over, om de grenzenlooze gedachteloosheid te helpen weren, waarmee in gebed, ra prediking en gesprek zoo vaak beide heilsfeiten dooreen worden geward, maar na het onderscheid klaar te hebben aangetoond, keeren we natuurlijk terug tot het onlosmakelijk levensverband, waarin beide feiten, mits als twee en niet als éin beschouwd, met elkaar staan.

Reeds de Heilige Schrift des Ouden Verbonds gaat ons hierin voor, en zoowel in Psalm 47 als in Psalm 68 wordt op de Hemelvaart gedoeld, juist als doorgang tot de bekleeding met majesteit. Zelfs komt eerst bij deze opvatting Psalm 47 tot zijn recht, en wordt het begrijpelijk, hoe hier plotseling de Hemelvaart inkomt.

Waarvan toch is in dezen Psalm sprake.'' Gelijk duidelijk blijkt, van de koninklijke heerschappij, die God de Heere als Israels Koning over alle volken der aarde nu reeds feitelijk oefent en eens in glorie oefenen zal. De toespraak is tot „alle de volken." „Alle gij volken, klapt in da hand, juicht Gode met een stem van vreudegezang, watt de Heere, de Allerhoogste is vreeslij k, een groot Koning over de gansche aarde. Hij brengt de volken onder ons en de natiën onder onze voeten." Blijkbaar dus een profetie van een koninkrijk, dat den Heere luisterrijk zijn zal onder alle volken en natiën en tongen, en dat wel bepaaldelijk als Koning over Israël. Doch waar is nu de troon dezer heerschappij.? Is die plaatse in Babyion? zijn paleis in R > me of Griekenland .•• Neen, dit regiment van Israels Koning over alle volken is niet in de laagte, is niet van beneden, maar wordt van boven en uit den hooge uitgeoefend. Dit staan nu van dezen troon in den Hooge en dit schitteren van zijn paleis naar beneden, wierd te Jemzalern symbolisch beteekend door het staan van den tempel op den top van een berg. Toen dus de arke des Verbonds uit de laagte naar boven ging en de tente, als voorloopster van den tempel, op Sions bergtop v/ierd gespannen, toen lag hierin profeti.=ch-symbolisch niet slechts het opvaren van Israels Koning uit de laagte naar den Hooge, d. i. zijn opvaren ten hemel, aanschouwelijk voorgesteld; maar wierd tevens de macht en majesteit over alle volken, ja, over de geheele aarde, waartoe hij hierdoor opklo.m, duidelijk geteekend. Immers er volgt: „God vaart op met gejuich, de Heere met geklank der bazuin. Psalmzingt, psalmzingt, psalmzingt onzen Koning. Want God is een Koning der gansche aarde. God regeert over de heidenen. God zit op den troon zijner heiligheid"

En bijna op gelijke wijze vindt ge het in Psalm 6S. Ook daar is sprake van de heerschappij en macht, die Israels Koning over de volkeren der aarde uitoefent. „God zal opstaan, zijne vijanden zullen verstrooid worden." Als Hij nadert „vlieden de koningen der heirscharen weg en God verstrooit ze." Eii nu wordt ook hier Sions bergtop als de symbolische veraanschouwelijking van den troon in de hemelen tegenover Basan en alle bergen der aarde gesteld. Als het feitelijk om den hoogsten berg te doen ware geweest, had Basan het in het cijfer der voeten gewonnen, en wist bovendien elk Israëliet zeer v/el, dat de Libanon met zijn eeuwige sneeuwvelden veel hooger in de wolken stak. Maar bij Gods besluit komt het niet op het cijfer in voeten of meters aan. Het uitsteken van Sion uit de vlakte en het zich opbuigen van zijn top naar de hemelen is dan voldoende. En nu heet het r „Waarom springt gij op, gij andere bergen.' God de Heere heeft dezen berg begeerd tot zijn woning. Ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid." Met de verheffing der arke op Sions bergtop is de heerlijkheid Gods zelve opgeklom.nen naar de hoogte, en symbolisch de hemel in zijn tegenstelling met de aarde als zetel van de heerlijkheid van Israels Koning aangeduid. Vandaar dat in Psalm ''"^ nu ook geen beschrijving volgt van het werk der verzoening, maaralleen ein schitterende teekening van koninklijke majesteit: „Gods wagens (d. i. zijn keurmacht) zijn tienmaal tien duizend, de duizenden verdubbeld. De Heere is onder hen een Sinaï in heiligheid". En nadat op die wijs Sions bergtop als symbolische aanduiding van den troon in de hemelen is gekarakteriseerd, volgt nu, bijna op gelijke wijs als'in Psalm 47: „God is opgevaren inde hoogte; gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd; gij hebt gaven genomen om uit te deelen onder de menschen, ja, ook de wederhoorigen, om bij u te wonen, o Heere God!..." En het eind van den Psalm is evenals in het 47ste lied, de lof en de eere die aan Israels Koning, als heerschappij bezittende over alle volken der aarde, toekomt. »Priesterlijke gezanten zullen komen uit Egypte. Moorenland zal zich haasten zijne hand tot God uit te steken. Gij koninkrijken der aarde, zingt Gode, psalmzingt den Heere, Sela!"

Geen twijfel dus, of beide heilsfeiten, én de opvaring van den Middelaar uit de laagte naar de hoogte, én zijn bekleed worden in die hoogte met majesteit, staan in rechtstreeksch profetisch verband, als uitvloeisel van God Raad; en dientengevolge ook in natuurlijk levensverband. De Middelaar, wel opgevaren ten hemel, maar niet gezeten aan Gods rechterhand, zou niet zelf het regiment over zijn kerk hebben gehad. Wel zou hij de Middelaar en de Bewerker van onz; verlossing geweest zijn, maar de daad, de actie, waardoor dat heil thans, onder de woeling en door de gisting des levens heen, wordt uitgewerkt, zou, als ge zoo wilt, buiten den Middelaar om, door God Drieëenig zijn tot stand gebracht.

Gelijk gij als vader of moeder bij uwe kinderen werkt, dat ze wel uw leven in zich dragen, dat ge ze wel voorgaat en toespreekt en bewerkt, maar voorts toch wachten moet, tot God de Heere, buiten u om, het geestelijk werk én door instorting van gaven én door de leiding en sturing van hun leven verwerkelijkt, — zoo eenigermate zou het dan ook met den Middelaar zijn geweest. Wij, als zijn leden, zouden wel zijn leven in ons hebben gedragen; we zouden wel de vrucht van zijn zelfofferande, zijn woord en zijn inspiratie hebben gehad; maar de krachtigmaking van dit alles door de instorting van gaven en de leiding der kerk en der volken zou buiten hem om^ door God Drieë; nig rechtstreeksch zijn uitgevoerd.

En dit nu, dat deze scheiding tusschen het Middelaarswerk en het werk van God Drieëenig niet 'is ingetreden, - maar dat in^ tegendeel alle werking van God Drieëenig, én bij het instorten van gaven én bij de leiding en de sturing van het leven der kerk en der volken, alleen door den Middelaar uitgaat, dat nu is het wat de Apostolische geloofsbelijdenis aanduidt, door op de Hemelvaart te laten volgen het gezeten zijn ter rechterhand Gods.

Een koning kan een ongelukkig dorp, dat door misgewas of pestilentie in nood en dood kwam, op tweeërlei wijs redden. Hij kan er óf een afgezant heen zenden, door wien hij aan deze ellendigen doet aanzeggen, dat hij ze helpen zal, en door wiens woord hij ze alvast troost en verkwikt, maar op beding, dat ze zei ven hun hoofdlieden naar het koninklijk paleis zenden, om daar rechtstreeks uit 'skonings eigen hand het goud en het zilver te ontvangen; óf wel hij kan tot die dorpelingen een prinselijk afgezant zenden, aan wien hij de schatten van zijn goud en zilver meegeeft, opdat deze zelf, persoonlijk, het werk ^er redding volvoere. Welnu, was de pfiddelaar alleen ten hemel gevaren, dan Ihad God Drieëenig zich zelven het uitdeelen I der gaven en de eigenlijke gelukkigmaking (voorbehouden. Nu daarentegen, nu God jDrieëenig den Middelaar niet alleen laat opvaren ten hemel, maar hem ook zet aan |zijn rechterhand, nu stelt Hij in de hand jvan dien Middelaar al wat Hij zijn volk ten ^oede bedacht heeft, en doet wel alles zelf, maar doet niets dan door den Zoon.

Eerst zoo voelt en tast men, hoe metterdaad dat „zetten van den Zoon aan zijn rechterhand" een afzonderlijke, geheel opzettelijke, hoogstgewichtige daad van God Drieëenig is; en tevens hoe hierdoor God jzelf, als we ons zoo mogen uitdrukken, Volstrekt niet op non-activiteit v/ordt gesteld, om nu voorts alleen den Middelaar te laten werken; maar hoe integendeel in heel de actie, die nu voortaan van den Middelaar uitgaat, God D.ieeenig zelf de oorspronkelijke Werker is en blijft. Alleen met dit verschil, dat na het gezet zijn van Christus aan Gods rechterhand, diezelfde werkingen, die eerst onmiddellij .j werkten, nu middellijk werken door dengeen, die aan zijn rechterhand is gezet.

Ook dan, als een aardsch koning bij overstrooming of andere namelooze ellende zijn jzoon naar de geteisterde streken zendt en ïiem tevens de middelen tot leniging van de rampen meegeeft en zelf uit doet deelen, zal niemand ter wereld zeggen of denken, dat de koning zelf nu niets deed, en dat alles gedaan wierd door den prinselijken zoon. Integendeel, ook bij alle hulde en dank voor den moed en de liefde die deze koninklijke prins betoonde, zal toch ieder moeten bekennen, dat de daad die hen redde van den koning uitging, en dat het zijn vorstelijke mildheid was die hen redde.

Of ook, als in tijden dat de vijand in het land valt, de koning zijn zoon zendt, om tegen den vijand op te trekken, en daartoe heel zijn leger te zijner beschikking stelt, en deze prins met dat leger den vijand terugdringt, dan zal daarom niemand denken of zeggen, dat dus de koning niets, maar de prins alles deed. Neen, ook zoo was en bleef het de koning die zijn leger schiep, de koning die den oorlog verklaarde, de koning die aan zijn zoon deze macht schonk, en die het leger onder zijn bevelen stelde. En hoezeer dan ook deze koninklijke prins door moed en dapperheid en veldheerstalent uitblonk, toch zal het, zoo het bedreigde land verlost wordt van den vijand, de konirg zijn die dar.k en eere van zijn volk ontvangt, en geen oogenblik zal het strijd of moeite kosten, om eenerzijds den veldheer te eeren, die de strijden streed en de slagen sloeg, en toch ook anderzijds den koninq^ die door zijn majesteit én het leger schiep en toerustte én de keuze van dezen veldheer deed.

En zoo nu ook is het hier.

Dat de Middelaar door gezet te worden aan Gods rechterhand, bekleed wierd met •alle macht in hemel en op aarde, en alsnu met die macht regeert en strijdt en overwint, leidt er in het minst niet toe, om eeniglijk 1 op den Zoon te zien en God Drieëenig zich als werkeloos te denken. Immers, denk j u God Drieëenig ook maar een oogenblik • werkeloos, en terstond houdt alle macht op den Zoon toe te vloeien, en ligt zijn heerschappij gebroken neer. God Drieëenig is en blijft de altoos wellende Fontein, waaruit van oogenblik tot oogenblik aan den verhoogden Middelaar de macht en de mogendheid toevloeit, en hij beschikt er geen oogenblik over dan krachtens last en opdracht van den Heere, wiens de oorspronkelijke majesteit en mogendheid is.

Mits men zich de zaak maar helder voorstelle, is er in dit zitten van den Middelaar aan Gods rechterhand dus niets hoegenaamd, wat uw geloofsgemeenschap met God Drieëenig of uw gebedsuiting voor uw. Vader in den hemel zou kunnen ontzenuwen. Het is en blijft altoos eeniglijk God, dat eeuwige Wezen, waarvan alle kracht en macht en werking uitgaat, alleen maar het belieft Hem, deze kracht en macht te werken door den Middelaar.

Onze zuivere Catechismus zweeg daarom in zijn vragen over de Hemelvaart ook geheel van alles wat op het Koninklijk regiment betrekking heeft, en zegt zoo schoon, waar hij aan het > zitten ter rechterhand Gods" is toegekemen : „Dat Christus daarom ten hemel gevaren is, opdat hij zich zelven bewijze als het Hoofd zijner kerk, door wien de Vader alle dingen regeert."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's