Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ook het moderne weekblad De Hervorming geeft zijn opinie ten beste over de vraag om voorbidding voor de Koloniale Overheid door den minister Keuchenius in de Staatscourant geplaatst.

De redactie zegt er van:

De Minister van Koloniën heeft door middel van de Staatscourant het Nederlandsche volk van de. aanstaande inscheping van den nieuwbenoemden Gouverneur-Generaal kennis gegeven. Hij deed dit, opdat men, hetzij in de openbare godsdienstoefening, hetzij in de binnenkamer dien hoogen ambtenaar in den gebede mocht gedenken: dat zijn reis voorspoedig en zijn beleid Nederland tot roem, Indië tot heil, den Koning der Koningen tot verheerlijking mocht zijn.

Dergelijke mededeelingeu is xa^nm é.& Staatscoura ^gj gewoon, en vooral is men er niet aan gewend van een minister een dergelijken toon te vernemen. Al wat officieel is mag naar veler meening niet dan strak en koud zijn, gespeend aan alles wat de warmte en levendigheid eener persoonlijke overtuiging zou kunnen verraden.

Dat een lid der Kamer uiting geeft aan de eene of andere godsdienstige overtuiging kan er nog even door, ofschoon ook dit velen reeds doet meesmuilen; maar een minister des konings, die als zoodanig op zijn manier en in zijn eigen bewoordingen van godsdienstigen zin blijkt geeft, doet velen opspringen met éen : de constitutie is in gevaar! als wierd een aanslag op de vrijheid van godsdienst en geweten beraamd en ls liep de erkenning der gelijkheid van alle Nederandsche burgers voor de wet duchtig gevaar.

Wij erkennen, dat de heer Keuchenius als lid der amer door zijn zalvende breedsprakigheid meermaen aanleiding heeft gegeven tot rechtmatige ergernis ij heeft daar menigmaal een taal gevoerd, die wij in de bijeenkomst der volksvertegenwoordigers even hinerlijk vinden als op den kansel, en meeningen ver ondigd, die ons daar evenzeer tegen de borst stuiten, als liet geval zou zijn, wanneer wij ze in de kerk veramen. Wij hopen hartelijk, dat hij, nu de kolom men van de Staatscourant ter zijner beschikking staan, zich eeuingszins zal weten te matigen. In dit opzicht echter bekruipt ons, als wij den breed golvenden volzin in die anders korte mededeelmg lezen, wel eenige vrees.

Dat hij voor 't overige ook in dit stuk zich geeft ooals hij is, valt, dunkt ons, eer te prijzen dan te laen. Zou het wenschelijk zijn dat Mr. Keuchenius als minister een ander persoon bleek te zijn en andere meeningen toegedaan, dan waarvan zijne houding in de Kamer getuigde? Het zou niet pleiten voor zijn karakter; en een karakterloos minister houden wij voor gevaarlijker dan eenige mededeeiing of aanschrij ving in de Staatscourant. Niemand ook heeft recht het te verwachten, en de thans bedoelde ministrieeie bekendmaking is met het daaraan verbonden verzoek zoo geheel in zijn eigen toon geschreven en draagt zoo geheel den stempel van 's ministers eigenaardige persoonlijkheid, dat wij ons zouden verbazen om de naïveteit van wie er door verrast mocht wezen.

In dit oordeel is een waardeering merkbaar, die ons goed doet.

Ja, de lof gaat nog verder:

’t Is zeer te begrijpen, dat mr. Keuchenius het gewicht zijner verantwoordelijkheid als minister van koloniën in dezen tijd gevoelt; dat hij met zijne antecedenten in koloniale zaken en de adviezen, die hij er in gaf, haar dubbel gevoelt. Dat dit besef in verband met de benoeming en de afreize van den nieuwen Landvoogd bij hem onmiddellijk den gebedsvorm aanneemt — wij zouden van de vroomheid der kringen, waartoe hij behoort, niets moeten weten, om dat eenigszins bevreemdend te vinden en voor ons zelven aan de eigenaardigheden van het godsdienstig leven vreemd moeten zijn, indien wij dit niet konden begrij pen en niet wisten te waardeeren Wij meenen het zelfs te kunnen begrijpen, dat hij er behoefte aan gevoelde, om met hen, die eens geestes met hem zijn en zijne verantwoordelijkheid mede beseffen kunnen, in den gebede zich te vereenigen. Wij voor ons zouden in dergelijk geval een krachtig en ernstig woord aan de Nederlandsche natie, waarin de belangen van Indië naar op het han gebonden werden, natuurlijker hebben gevonden; een aanschrijving desnoods aan alle on derwijzers, volksleeraars en godsdiensdeeraars, waarin op de noodzakelijkheid gewezen werd, om de kinderen des volks meer met Indië bekend te maken en het onze verplichtingen tegenover de Koloniën levendiger te doen gevoelen of wat er in dien trant mocht te bedenken zijn; voor ons zou iets dergelijks natuur lijker zijn geweest.

Den godsdienstzin van • Mr. Keuchenius echter ligt de opzettelijke gebedsvorm nader dan den onzen, en hij hecht aan het gebed bovendien eene andere waarde dan wij. Doch nu dit eenmaal zoo is — wel. al wat er bedenkelijks ook voor ons aan dit zijn officieel schrijven verbonden is, zouden wij hem bijkans kunnen verge ven, alleen omdat hij eens breekt met den officieelen sleur en de taal spreekt van een menschenhart, zij 't dan ook het hart van een orthodox mensch.

Toch levert de redactie ook critiek:

Doch bedenkelijks blijft ook voor ons aan zijn schrijven kleven.

Dadelijk gevaar voor de godsdienstvrijheid, voor schending der gewetensvrijheid kunnen wij, hoe nauwlettend wij er het geincrimmeerde stuk ook op aanzien, er niet in ontdekken.

Doch van tweeën één.

De minister zal óf telkens behoefte voelen om zijne regeeringsdaden van soortgelijke mededeelingeu te doen vergezeld gaan, waarbij soortgelijk verzoek staat uitgedrukt; óf hij zal zich daarbij tot enkele gevallen bepalen, tot die, welke hem het gewichtigst voor komen.

Doet. hij 't laatste - ja, dan zouden wij zonderlinge dingen kunnen zien gebeuren.

Niet alleen zal dan de minister aanwijzen, wat van genoegzaam gewicht zou zijn om in den gebede te worden opgenomen, maar 't zou kunnen geschieden dat dit dingen waren, waarbij hij op minder onver deelde instemming zou kunnen rekenen, dan bij deze benoeming het geval schijnt te zijn.

Zou het niet zijne schuld zijn, dat dan het gebed wierd betrokken in den politieken strijd, en zal hij 't kunnen voorkomen., dat er mét hem en tegen hem zullen bidden ?

Wij herinneren ons uit onze vaderlandsche geschie denis, tijden, dat het gebed tot zulk een wapen in den politieken strijd werd verlaagd.

Stellen wij het eerste gjeval, dat de minister doorgaande voor zijne handelingen een bijzonder gebed vraagt, dan zal behalve het euvel van zooeven nog een ander onverbiddelijk voor de deur liggen.

Dan zal hij, wanneer mededeelingen, als thans de Staatscourant er eene van zijne hand behelsde, aanhoudend door hem gedaan worden, er mede schuld aan worden, dat zij allengs tot staande uitdrukkingen zonder beteekenis, godsdienstklanken zonder godsdienstigen zin worden, alleen voor dat soort van godsdienstigen geen reden van ergernis, voor wie de godsdienstige phrase in 't gemeen geen oorzaak van ergernis is.

Wij zeggen het met verschuldigden eerbied, maar, al verdenisen wij 's ministers ernstiggodsdienstigen zin niet, aan de gevaren der phrase staat hij bloot, als hij reeds in dit kleine stukske in de Staatscourant toont, bijzondere voorliefde te hebben voor wat ouderwetsch klinkt.

In vroegere tijden toch was het, dunkt ons, natuurlijker en eer welgemeend, wanneer men iemand, die een verre reis ging ondernemen, bepaaldelijk toebad dat het een voorspoedige reis mocht wezen. Het rei zen was toen ongewoner en avontuurlijker. Een reis naar Indië behoort thans tot de meer gewone dingen.

Dit, en nog wel een en ander meer, doet ons_ zeggen : liever nog dan zulk eene mededeeiing in de Staatscourant zullen wij 's ministers daden zien getu gen van den onafhankelijken en kloeken zin, dien niemand hem, ondanks zijn vele zonderlingheden, kan ontzeggen.

Klemt dit dilemma wel ?

Het gebed voor de Koloniale Overheid ontbrak geheel. Dit te vragen is een verzoek, dat zich uit den aard der zaak niet repeteert.

En te meenen, dat de minister Keuchenius wekelijks een gebed zou vragen, is een casuspositie, die de redactie zelve niet; ernstig meent.

Nog lezen we in De Hervorming:

Het classikaal Bestuur van Amsterdam had der Synode gevraagd, in hoeverre de doop der doleerenden door de Ned. Herv. kerk moest erkend worden.

De vraag is ingegeven door eene kerkelijke opvatting van den doop, die de onze niet is, maar wij erkennen, dat zij op het standpunt van genoemd classikaal Bestuur van eenig gewicht is en een antwoord eischt.

De Synode besloot den doop der doleerenden niet te erkennen, zoolang dezen niet een erkend kerkgenootschap uitmaken.

Nu komt de vraag weder op : wat is eigenlijk een ­ erkend kerkgenootschap ?

Waar vindt men de kenmerken dier erkenning}

Van wie Hangt ze af?

Wij weten geen antwoord — wie weet er een ?

Deze zaak is van actueel belang. Kerkelijk kan een kerk een andere kerk nt alleen erkennen, als ze haar oordeelt een Christelijke kerk te zijn.

Dit hangt dus van haar belijdenis af.

En staatsrechtelijk bestaat een kerk doordat ze bestaat, en rekent de regeering met haar van het oogenblik af dat ze voldeed aan Art. I van de wet van 1853.

Erkenning van regeeringswege bestaat er niet.

In De Hoop trof ons dit entrefilet:

In het Amsterdamsche Predikbeurtenbiad leest me als volgt:

»Volgens besluit van het Ministerie van Predikanten de morgenbeurt van Zondag 26 Augustus, in de ieuwe Kerk te houden, aangewezen voor een dankn bedestond met het oog :

op de bewaring van de Hervormde Kerken in Engeland en Nederland, tengevolge van de vernietiging der «onoverwinnelijke" vloot in Augustus 1588;

op de handhaving van de Hervormde Religie als de voornaamste vrucht van den tocht van onzen Prins Willem III naar Engeland in het najaar van 1688. en

op de bescherming van onze Kerk, en inzonderheid van onze Gemeente, gedurende de jongste bange tijden ondervonden. (Wij cursiveeren. RED.) WiEESMA Voorztiièr."

Zou dit zich noemende «Ministerie van Predikanten" er wel aan gedacht hebben, dat van ieder ijdel woord rekenschap moet worden gegeven en dat de Heere Zich niet laat bespotten. Om voorts de Doleerenden op eene lijn te stellen met Spanjaarden en Jacobieten, en eene uitspraak van den Hoogen Raad, betreffende eenige kerkgebouwen, met de vernieling der Armada en Prins WUlem's optreden in Engeland in 1688, is nog curieuser dan men het van Dr. Vos c. s. zou verwacht hebben.

Misschien deed men beter met deze »inbeelingen des harten'' onbesproken te laten. Maar het is zoo, ze zijn kocnisch. •

Prins Willem de Derde., , , en Dr. G.J. Vos. De Duitschers zouden zeggen : ausgezeichneter combinationsgeist!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's