Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heidelbergsche Catechismus.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XX. Het zitten ter rechterhand Gods.

V.

En ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet ver loren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijne hand rukken. Joh. 10:28.

Onze vijanden zijn nog levendig. Ware dit niet zoo, en kon er nocii door een vijand van binnen noch door een vijand van buiten verzoekend of aanvechtend een aanval op onze ziel worden gedaan, er zou van een „beschutten of bewaren" voor Gods kind geen sprake zijn. Het in hem geplante kindschap zou dan onder den dauw der genade ongestoord opbloeien, en zonder strijd of worsteling zou de wasdom in genade voortschrijden tot de volkomenheid die in Christus Jezus is.

Maar zoo is de toestand niet. Het heeft Gode behaagd de finale tenonderbrenging en uitroeiing van alle booze, satanische macht niet tijdens de eerste komst van Messias te doen plaats hebben, maar die uit te stellen tot zijn tweede komst; ook wel zijn wederkomst genaamd; zijn komen op de wolken des hemels.

Alle profetisch en apostolisch geschrift, en met name de Openbaring van Johannes, bereidt daarom de kerke Gods telkens en telkens weer op een bange, langdurige worsteling, waaraan eerst het laatste oordeel een einde zal maken, voor. In meer dan één gelijkenis heeft de Heere zelf dat doorgaan van den ouden paradijsstrijd ons geteekend; denk slechts aan het onkruid in den akker. En wat nog sterker spreekt, in de aangrijpendste bewoordingen heeft de Christus het zijn jongeren aangezegd, „dat Satan zeer begeerde ze te ziften als de tarwe, maar dat hij voor hen gebeden had en daarom alleen hun geloof niet zou ophouden"; en hun straks onder een ander beeld de stellige belofte gegeven, dat niemand ken uit Zijne hand zou rukken.

De doodvijanden, waardoor Satan zijn boozen toeleg bij Gods kind poogt te volvoeren, heeten elders de zonde, de wereld en ons eigen hart. Er ligt een wapen voor Satan gereed in ons hart; er ligt een pijl voor Satan in de begeerlijkheid der wereld; en bovendien heeft hij nog zijn eigen giftigen dolk, waarmee hij heimelijk op onze ziele loert.

Deze drie zijn wel te onderscheiden.

In ons zelven bleef ook na onze bekeering de vuile poel van ongerechtigheid, die niet in de wedergeboorte wierd afgesneden, maar eerst met onzen dood van ons wordt weggenomen. Vandaar gedurig die onheilige opwellingen, die ongerechtige^ gedachten, die booze voorstellingen, die on zuivere en zelfzuchtige en eerzuchtige neigingen, die gedurig een poging wagen om in onzen wil te sluipen, en onzen wil te bepalen tot het kwade. Die poel der onheiligheid in u wordt slechts door één macht hermetisch gesloten, t. w. door het geloof in Christus Jezus. Zoo dikwijls en voorzoover dat geloof in u werken mag, komt de inspiratie van boven, en kan er geen giftig gas uit die onreine diepte van uw hart ontsnappen. Maar z6(5 houdt die werking-van uw geloof in Christus niet op, en drijft ge niet meer op uzelf, of opeens gaat die onreine poel weer open en al de gedrochtelijke neigingen, die daarin schuilen, maken zich beurtelings, al naar de gelegenheid is, op, om uw wil in booze richting te sturen. Ja zelfs waar ge met /^«//geloot werkt blijft ge aan datzelfde gevaar bloot staan. Hal^geloof klemt zich wel vast aan den Christus, maar zonder moed, zonder vol vaardigheid, zonder geestdrift, en het gevolg is, dat de onreine poel toch op een kier openblijft en aldus zijn verderfelijke uitwaseming door de ziel doet opstijgen.

Doch dit is niet al. We zijn geen steentjes in de beek, die zonder rapport met 4e buitenwereld, als schimmen in die wereld omwandelen, maar die wereld is een deel van ons zelf en wij zijn een deel van die wereld. Yandaar dat die wereld gedurig naar ons trekt en dat onze natuur trekt naar haar. Men kan zich wel als monnik in een cel opsluiten, maar zelfs daardoor houdt die sympathieke saamhoorigheid tusschen ons hart en de wereld niet op te werken.

En nu kan zeer zeker die wereld, naar haar oorspronkelijke bestemming, een he irlijk instrument zijn, om God den Heere in zijn schepsel te dienen; en op de nieuwe aarde zal het ook alzoo wezen. Maar thans is dit zoo niet. Satan heeft het gif der zonde ook in die wereld, in haar l> ekoorlijkheden, in haar sieraad en weelde, die zij van God ontving ingedruppeld, en nu loert Satan achter het doorzichtig chassinet dier wereld, om ons door haar begeerlijkheid te verlokken. Een verlokking die er op uit is, om ons die wereld te doen misbruiken tegen Gods majesteit, gelijk zij ons gegeven is om ze te gebruiken voor Gods eere. Het sterkst werkt die prikkel op ons door het zeggen en doen van onze medezondaren. In hen krijgt die wereld een mond, heeft ze een sprake, treedt ze op geheel menschelijke wijze op onze ziel aan; en schrikkelijk is de verzoeking en de macht der verleiding, die op die wijs van de wereld op ons uitgaat.

Die verzoeking mag ons lang niet altoos gespaard, en zeer dikwijls leidt de Heere zijn kind opzettelijk in zulk een verzoeking in. Immers het geloof moet de wereld overwinnen. Het moet blijken, dat de macht des geloois in Gods kind tegen de sterkste verzoeking bestand is. En ook, vaak moet zulk een verzoeking het middel zijn, om den verleider of verzoeker in de conscientie te grijpen. Vandaar dat de Christus ons bidden leert: „Leid ons niet in verzoeking 1", als de angstige bede van het kind, dat vreest te zullen bezwijken, en alleen door Gods almogende genade bestaan kan.

En nu komt bij deze booze ingeving van het eigen hart en deze verzoekende kracht die van de wereld uitgaat, nog de rechtstreeksche aanvechting van Satan. Aanvechting is iets anders dan booze opwelling uit ons binnenste, en ook weer iets anders dan verzoeking. Booze opwelling uit ons binnenste is een zondige invloed, die eerst macht op ons krijgt door onzen eigen wil; en verzoeking is een booze macht, die steeds den schijn aanneemt van ons te willen streelen en zegenen; maar aanvechting is een aanval als van den vijand.

Bij de booze opwelling is het: „Vergeet een oogenblik uw geloof!"; bij de verzoeking : „Laat uw geloof rustig naast de genieting der wereld spelen!"; maar bij de aanvechting is het; „Uw geloof moet uitgeroeid !"

En al naar gelang nu uw stand is, en het der moeite waard is, u omver te werpen, komt Satan in den weg dier 'booze opwelling, dier vleiende verzoekic^^^f dier nijdige aanvechting op uw ziel aan.

Nu moet in dien drJedubbelen strijd door u gewaakt, gebeden en gestreden worden.

Wat Mozes tot Israël aan de Schelfzee riep: De Heere zal voor u strijden en gij zult stille zijn!" (Exod. 14 : 14) vindt hier volstrekt geen toepassing. Bij de Schelfzee was dit een gansch buitengewoon geval, dat ook voor Israël alleen in dit ééae bijzondere geval gold. En als Israël straks tegen de Edomieten en tegen Ai en tegen Hazor optrekt, moet ook Israël wel terdege zelf den strijd aanbinden, en bevecht: et de zege alleen ten prijs van zijn eigen bloed. Geheel in gelijken zin nu zegt de heilige apostel dat ook wij „tegenstaan moe-i ten ten bloede toe, strijdende tegen de zonde", en letterlijk heel het Evangelie en heel de apostolische Schriftuur zou men moeten vernietigen, zoo men er in slagen wilde om den Christen in den strijd tegen de zonde lijdelijk te maken.

Strijden moet Gods kind dus; maar wee hem, zoo hij zich inbeeldt, dat hij nu wel alleen en op eigen hand dezen driedubbelen vijand terug zal slaan. Dan is zijn wonde zeker en zijn doodbloeden gewis. Neen, juist als het op strijden tegen de zonde aankomt, is er behoefte aan geloofswerking. Door het geloof alleen is hij onoverwinnelijk. Hij vermag alle dingen, maar alleen door Christus die hem kracht geeft. Zonder hem kan hij niets doen. Vandaar dat het strijden altoos met het bidden in verband wordt gebracht. Zonder gebed en geloofswerking is elk wapen hem bot, elke pijl stomp en is hij wondbaar over heel zijn wezen.

Hij kan geen oogenblik tegen de zonde strijden anders dan in de geloofsgemeenschap met zijnen Heer, Buiten hem, op zichzelf, los van zijn Hoofd, bezit hij geen kracht tot tegenweer. Dan is zijn arm verstijfd, zijn hand stram, ontzinkt hem zijn hart, en is hij bang voor zijn eigen schaduw.

Maar is hij aangesloten aan zijn Heere en Heiland; vloeit heiliger kracht hem door den geleiddraad van het geloc f in de borst; en weet hij zich één met zijn Heere in het heiligdom daarboven, — dan ontwaart hij opeens een macht in zich, die alle vrees te boven komt en met moed zelfs tegen Satan in eigen persoon ingaat.

Al zijn zegepraal hangt dus aan zijn eenheid, zijn gemeenschap, zijn in verband staan met zijn Middelaar.

Die Middelaar bidt voor hem; die Middelaar bewerkt hem; die Middelaar is onmisbaar om en bij hem in den strijd dien hij moet aanbinden; die Middelaar stort hem den moed en de geestkracht in; die Middelaar leert zijn vingeren den boog spannen, en richt den pijl voor hem als hij van de pees gaat; van dien Middelaar is al zijn weerstand, zijn veerkracht en zijn heldenaard.

En dit gaat nu op drieërlei wijs toe.

Vooreerst toch is het die Middelaar, die in hem de geloofswerking prikkelt en opwekt, en hem daardoor voor den strijd bekwaamt. Ten tweede strijdt die Middelaar zelf tegen Satan, om de macht van den aanval te breken. En ten derde werkt die Middelaar onder het strijden in zijn verloste om hem te sturen en zijn boog te richten en hem voor uitglijden te behoeden.

Het is dus niet maar een uitwendiq; h& schutten en bewaren tegen onze doodvijanden, waarvoor we den Middelaar hebben dank te weten, alsof hij enkel met zijn schild ons dekte, en daardoor maakte dat de aanval , van Satan niet tot ons doordrong. Neen, dien aanval laat hij wel terdege tot ons doordringen, en elk kind van God weet het uit eigen zielservaring hoe biterlijkhet vaak een strijden was als van man tegen man. Zelfs dekt de Heere zijn verlosten volstrekt niet altoos zoo volkomenlijk, dat ze geen enkele wonde bekomen. Altoos ongewond blijvend, zou Gods kind den strijd niet voor ernstig houden en er geen strijd op leven en dood in zien. Vandaar dat elk kind van God op zijn beurt wel terdege gewond wordt, en soms de giftige pijl van Satan in zijn ziel indringt. Het moet een strijd zijn die oefent, een worsteling die klein maakt en ons onze onmacht toont en uitdrijft om heul en heil alleen bij den Middelaar te zoeken.

Maar, hoe bevreesd en bang het in dien strijd ook toega, de einduitkomst staat altoos vast. Wonden kan Satan ons, maar niet doodelijk. Voor elke wond die hij ons sloeg is bij dien Middelaar een balsem die geneest.

Dit gaat zoo verre, dat zelfs als wij in geloofloosheid den strijd opgeven en ons zelven als een willige prooi aan Satan zouden overleveren, de Middelaar toch voor ons waakt, en Satan belet onze ziel te verwonden.

Dat is het wat in dat heerlijk woord ligt: „Niemand zal ze uit mijne hand rukken." Ook al slaapt ons geloof, ook al is het tijdelijk werkeloos, daarom ontviel ons toch het gelooisvermo^en in de verborgen diepte des harten niet; wierd toch de levensband aan den Middelaar niet afgesneden; en wierd het zaad der wedergeboorte niet uit ons weggenomen.

Het is toch niet alzoo, dat onze saamhoorigheid met den Middelaar hangen zou aan de geloofswerking waarmee wij aan hem kleven; neen, hij houdt ons in zijn hand; met zijn hand omklemt hij ons; door zijn hand belet hij ons om van hem te scheiden.

Zijns is de v/erking, niet onzer. Hing het aan onze werking, dan zouden we den éénen dag wel zijn schapen zijn, en morgen weer niet. En zelfs op den eenen dag van heden het eene uur wel, het andere niet. En daarom hangt het niet af van ons geloof, maar van zi; n ontferming. De vraag is maar of we door den Vader hem gegeven zijn, en waar dit feit plaats greep, daar omklemt en houdt zijn hand ons, dat geen macht van hel of duivel ons ooit weer van hem zou kunnen losrukken.

Dat hij ons desniettemin ook zelven strij den laat, heeft dus volstrekt niet ten doel, om door de uitkomst van dien strijd te laten beslissen, of we al dan niet voor eeuwig de zijnen zullen zijn; maar om door dien strijd ons te oefenen, ons geloof te beproeven, de wereld te overwinnen, en eere en heerlijkheid voor zijn naam te verwerven.

En nu zegge niemand, dat, waar het zoo staat, Gods kind dan ook nooit meenens strijden kan; dat hij immers vooruit weet, dat Satan hem toch niet neer kan vellen; en dat, of hij strijdt of niet strijdt, zijn deel toch vastligt voor eeuwig. Want wie zoo spreekt, blijkt zelfs nog geen begin van geloofservaring te hebben, en daarom den aard en de werking van het geloof niet te verstaan.

Wat toch is het geval.?

Het is zoo, Jezus heeft het gezegd: „Niemand kan ze uit mijn hand rukken", en de oogenblikken dat we aan die belofte metterdaad met onze geheele ziel kleven, ja, dan biedt ze ons een volzalige vertroosting. Maar bedenk wel, dien troost put ge er alleen uit in de oogenblikken dat ge gelooft. De andere oogenblikken niet. Dan leest ge dat wel, en dan staat er dat wel, maar voor u is het onzeker of het wel voor u geldt, of gi/ wel een dier gegevenen van den Vader zijt, en of ook u de hand van den Middelaar wel omklemt. De oogenblikken dat het geloof niet door den Heiligen Geest in u werkt, gelooft ge ook dat woord niet, althans niet in zijn toepassing op uw eigen ziel.

Komt daarentegen de geloofswerking, niet in historischen zin, maar in geestelijke kracht, welnu, dan klemt dat woord zich aan uw ziel en dringt in u en vertroost u, maar dan werkt ook dat geloof in u op hetzelfde oogenblik den drang der gehoorzaamheid, der liefde en der trouw.

Dan weerklinkt het in uw binnenste: „Waak, bid en strijd", en ge vraagt niet meer, waartoe dat strijden dienen zal, of het zonder strijd ook niet wel zou afloopen; maar ge waakt, omdat waken u geboden is; ge bidt, omdat de gebedsdrang in u gewerkt wordt; ge strijdt, omdat ge het u werpen in dien strijd niet kunt laten.

Zelfs op wereldsch terrein ziet men dit. Voor niets is de mensch zoo bezorgd als voor zijn leven. En toch als in den oorlog de troepen te velde trekken en de veldheer bindt den slag met den vijand aan, dan komt er man na man aanloopen, die niet thuis kon blijven, die het thuis niet "kon uithouden, maar meestrijden wil en moet. En als op het slagveld zelf de soldaat van verre ziet, hoe de veldheer met zijn leger slaags met den vijand is, dan ontwaakt in hem zulk een dapper enthousiasme, dat hij letterlijk hunkert naar het oogenblik waarop ook hij zich in den strijd zal kunnen mengen.

En die geestdrift, die geestelijke dapperheid is het, die ook in onzen geestelijken strijd als een kracht in ons opwaakt en van geen overleggen, van geen bangheid, van geen uitrekening of het wel noodig zijn zou, weet. Zoodra deze kracht des hemels in uw borst zich roert, houdt alle redeneeren der lijdelijkheid op. Laf zoudt ge in eigen oog zijn, zoo ge uw Veldheer strijden liet en niet met hem streedt. Geweld zoudt ge u zelven moeten aandoen om van verre te blijven staan. En slechts één macht zou er zijn kunnen, die \ u van den strijd afhield, indien namelijk ; uw Middelaar zelf u het stille zijn gebood. Gebood hij u nog, gelijk aan Israël bij de Schelfzee, om niet het zwaard des Geestes te trekken, maar stille te blijven, dan, ja zoudt ge uit geloofsgehoorzaamheid van den strijd aflaten. Maar nu hij u dien dwang niet oplegt, maar integendeel u gebiedt om uit te komen, u prikkelt om het zwaard des Geestes aan te gorden, en u oproept om den strijd des Heeren te strijden, nu wordt de drang van de trouw, nu wordt de heilige geestdrift, nu wordt de geestelijke dapperheid in u een macht, waaraan ge geen weerstand kunt bieden, en ge mengt u in den strijd eer ge het weet.

Zoo hangen dan die beide, die de Catechismus hier opsomt, én het uitstorten in u van de geestelijke gave, én dat hij u behoedt en beschut en bewaart tegen uw doodvijanden, inniglijk saam.

Ook voor dien strijd toch dalen alle krachten uit hem in u neder. Hij voer op met gaven tot der menschen troost, en van die gaven bedeelt hij u onderscheidenlijk toe, naar de nood en de stand uwer ziel is. Komt het dus op strijd, dan stort hij in uw ziel, niet de gave der lijdelijkheid, die schenkt hij u als beleediging of krenking u tot lijdzaamheid nopen moeten; neen, maar de hemelsche gave van trouw en moed, van geestdrift en van dapperheid.

En terwijl hij alzoo u bekwaamt voor de worsteling die ge tegengaat, stelt hij te uwer beschikking heel de geestelijke wapenrusting, die zoo heerlijk door den heiligen apostel voor u wordt uitgestald, opdat ge niet ongewapend in overmoed, maar gewapend naar zijn goddelijk vooorschrift, u met bezonnen moed in den strijd werpen zoudt.

Maar onderwijl laat hij u niet aan uzelven over. Hij zendt u niet uit als een eenzaam schutter, om u te wagen in het donkere woud, waar de moordenaar uwer ziel op u loert. Neen, onderwijl hij u tot den strijd aanport en bekwaamt en bezielt, gordt hij zelf het zwaard, zijn blinkend zwaard, aan zijn zijde, om zegepralend in dien strijd tegen Satan, ook waar het om uw ziel gaat, de vrucht van zijn kruis te doen schitteren. En zoo is het dus niet, alsof wij hier in strijd en moeite waren, en de Christus daarboven ons vergat en slechts weelde indroi.k in zijn hemelsche heerlijkheid.

Neen, van ©ogenblik tot oogenblik is hij voor ons doende en met ons bezig.

Doende om voor ons het zoenoffer en de vrucht zijns lijden te bieden. Doende om voor ons te bidden. Doende om in ons de levensgeesten voor verstikking te bewaren. Doende om in ons de hemelsche gaven uit te storten. Maar ook doende om voor ons en met ons te strijden.

Hij, Israels wachter, sluimert nooit!

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 september 1888

De Heraut | 4 Pagina's