Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heidelbergsche Catechismus.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXI.

Van de Kerk.

VII.

Tot prijs der heerlijkheid zijner genade, door welke Hij ons begenadigd heeft in den Geliefde; in welken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden. Efeze 1:6 en 7a,

In de Apostolische Geloofsbelijdenis volgt op de belijdenis van „den Heiligen Geest", de » Kerk" en de „Gemeenschap der heiligen", alvorens tot de „Opstanding des vleesches" wordt overgegaan, nog een apart stuk, aangeduid met de woorden: Vergeving der zonden.

De behandeling van dit gewichtig geloofsartikel in onzen Heidelbergschen Catechismus is niet gelukkig, en ook in Ursinus' iichatboek loopt het met een korte bespreking af. Oorzaak hiervan is, dat de Heidelbergsche Catechismus in Zondag XXIII dit stuk opzettelijk in den breede behandelt onder de leer der Rechivaardigmaking, waar Ursinus dan ook naar verwijst. Ten einde niet tweemaal hetzelfde te zeggen, wierd over dit gelooisarlikel dus tamelijk kort heengegleden, en hebben Ursinus en Olevianus het als een aanhangsel op het stuk der Kerk behandeld. Dit maakt, dat er bij de uitlegging van onzen Catechismus op den kansel gemeenlijk nog minder van terecht komt. Immers als in een enkele predikatie reeds het stuk der „Kerk" en van de „Gemeenschap der heiligen" te behandelen is, schiet er voor dit loe geloofsartikel eenvoudig geen tijd over.

En dat te minder, daar de Heidelberger ook het stuk van de uitverkiezing in Vraag 54 heeft ingelascht, en dus ook dit cor ecclesiae bij de behandeling van de 54e Vraag kortelijk dient besproken.

Bij deze schijnbaar nietige en puur formeele quaestie moet toch een oogenblik stilgestaan, en dient aangetoond, hoe dit artikel van de „Vergeving der zonden" juist op deze plaats in de Apostolische Geloofsbelijdenis inkwam; alsook wat oorzaak was dat onze uitleggers desniettemin den inhoud ervan verschoven naar een afzonderlijke Zondagsafdeeling over de Rechtvaardigmaking.

Toen namelijk de Christelijke kerk pas opkwam en uit Israël de wereld intoog, kwam ze uit den „Dienst der schaduwen." In dezen Dienst der schaJuwen was al datgene wat geestelijk en onzichtbaar bedoeld is, tastbaar en uitwendig voorgesteld. De verlossing van Satan was het verlost worden uit het diensthuis van Egypte. Het land der belofte was niet de hemel, maar het zichtbare KanaSn, overvloeiende van melk en honig. De reiniging was een wezenlijk waterbad. De verzoening wierd gezocht in een dier, welks bloed men vergoot. Kortom alle geestelijke zaak was onder den Dienst der schaduwen atgebeeld in iets dat men 7net de zintuigen kon waEurnemen en uitkwam in het uitwendige.

Zoo nu ook was het onder dezen Dienst der schaduwen met de zonde. De geestelijke zonde wierd verzinnebeeld in de stoffelijke Levietische onreinheid. Alle smet van deze Levietische onreinheid maakte on­ heilig en vervreemdde van de gemeenschap met den heiligen God. Om met dezen heiligen God in gemeenschap te treden, moest deze Levietische onreinheid dus vooraf weggenomen. Dit nu deed de priesterlijke bediening. En zoo ontstond er tweeërlei terrein. G'sd maakte scheiding door zijn priesters tusschen het reine en onreine, het heilige en onheilige terrein. En al de drang van een Israëliet, die God vreesde, was maar om alle gemeenschap of aanraking met het onreine of onheilige te schuwen, en in het heilige en reine te zijn opgenomen. Vandaar dat een hoogepriester zijns vaders lijk, wijl het dood en dus onrein was, niet eenmaal mocht begraven.

Tot op zekere hoogte bestond de heugenis van iets dergelijks ook in de Heidenwereld. Ook daar hadden allerlei wijdingen en reinigingen plaats, die alle uitgingen van de onderstelling, i". dat ct onderscheid^^' stond tusschen een heilig en zeker onheilig gebied; 2". dat de menschen van nature in \, & \. onheihge\a%& Vi; 3". dat ze door A& \priester lijken dienst op het heilig erf moesten worden overgezet.

Toen derhalve de beker van het Nieuwe Testament in Jezus' bloed was opgenomen, en hiermee de „Dienst der schaduwen^' ten einde ging, en overging in den Dienst der vervulling, ontstond de vraag, waarin thans, onder de nieuwe bedeeling deze onderscheiding tusschen het Heilige en onheilige, en de overzetting van het onheilige in het Heilige gezocht moest.

De Heere zelf had hiertoe geprikkeld door zijn zeggen tot zijn jongeren : „Gijlieden zijt heilig door het woord dat ik tot u gesproken heb" ; wat terugsloeg op het gezegde bij het heilige Nachtmaal; en niet minder door zijn verzekering bij de voetwassching: Die gewasschen is, heeft niet van noode dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein" En ook de heilige A; ostelen hebben in hun prediking deze diepe grondgedachte telkens op den voorgrond geschoven, zoo dikwijls ze de gemeente der geloovigen toespraken als ., Jieiligen" of haar toeriepen : „Gijlieden zijt afgewasschen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd in den naam des Heeren Jezus en door den Geest onzes Gods" (i Cor. 6:11) een »heiligen", waarmee blijkbaar niet de , ., keiligtnaking" be doeli is, want > heiligmaking" volgt op de reehtvaardigmaking, en hier in i Cor. 6:11 gaat ze aan de reehtvaardigmaking vooraf.

Op deze wijze nu vormde zich de voorstelling van een , ., heilige" Kerk.

Immers onder Israël wierd men van onrein rein, zoodra men deel erlangde aan de priesterlijke reiniging, die verloste van de Levietische onreinheid. En ook de Christenen uit de heidenen kenden uit hun verleden priesterlijke besprengingen en reinigingsformulen, die hen uit den ongewijden in den gewijden kring overbrachten. Vandaar de zoo natuurlijke vraag aan de eerste Christenen , wat nu voor hen het gewijde erf, het heilige terrein was.

Op die vraag nu antwoordden ze zeer juist, dat de Dienst der schaduwen voorbij en opgegaan was in den Dienst der vervulling; dat dus ook geen uitwendige reinheid meer gold, maar alleen de geestelijke reiniging in Christus, en dat derhalve het gewijde erf en het heilige terrein voor hen alleen daar was te zoeken, waar de krachten van het zoenoffer des Heeren werkten, d. i. in zijn Kerk,

De heilige Doop sterkte dit inzicht. Immers door den „heUigen" Doop, als waterbad, wierd reiniging van .schuld en onreinheid afgebeeld; en wiji deze Doop het sacrament van de inlijving in de Kerk des Heeren was, moest ook daardoor de overtuiging bevestigd worden, dat metterdaad de wereld buiten de Kerk het ^«gewijde en öwheilige terrein was, en dat alleen in de Kerk van Christus het heilige terrein wierd betreden.

Zoolang dit nu geestelijk bedoeld en verstaan wierd, liep alles goed. Men beleed en erkende dan, dat het Lichaam des Heeren heilig en rein in zijn heilig Hoofd was; dat al wie tot dit Lichaam des Heeren behoorde, daardoor ook vanzelf ontkomen was aan de zonde; niet meer zondigen kon, omdat het zaad Gods in hen bleef; en volkomen vergeving had én van zonden die geschied waren én van den zondigen aard die ieder aankleefde. Het was hetgeen reeds Paulus beleed: „Zoo doe ik zulks niet meer, maar de zonde die in mij woont."

Spoedig echter geraakte men met deze heerlijke belijdenis op het dwaalspoor. Toen het aantal hypocrieten in de kerk dat der waarachtige geloovigen begon te overtreffen, was dit hoog-geestélijk standpunt niet nieer vol te houden. Het gedurig uitbreken der zonde was daartoe te kennelijk en openbaar. En dit nu leidde tot tweeëi-lei misbruik, ten eerste tot de wijdingen en ten tweede tot de biecht; beide door tusschenkomst van den priesterlijken dienst aan de wezenlijke geloovigen, of naamgeloovigen toegediend.

Terugvallende in de ceremoniën van den Dienst der f chaduwen, ging men zoodoende weer heilige plaatsen en onheilige plaatsen onderscheiden, en gaf ingang aan de voorstelling, a'sof een sprengen met v/ij water de onreinheid kon wegnemen. Dit kwam op in den Doop door het Exorcisme of de uitbanning van den Duivel. Het kwam op bij het wijden van kerken, kapellen en kloosters. En het kwam op bij het binnentreden in het heiligdom, door het wijwater waarmee de binnentredenden zich besprengden.Het heerlijk denkbeeld van een heilig erf dat geestelijk door Christus ontzondigd was, dïialde op die wijs tot het lage begrip van een uitwendige smet die door uitwendige besprenging wierd weggenomen.

Maar hiermee was men er nog niet. Ook met de zonde, die telkens zoo ruw en schriklijk uitbrak, had men te rekenen, en er moest dus een middel uitgedacht, om deze telkens uitbrekende zonden, die de heiligheid verstoorden, weg te nemen en daardoor de heiligheid te herstellen. Dat middel nu vond men in de Oorbiecht, die onderstelde, dat de leden der kerk die uit haar heiligheid uitvielen, alsnu tot den priester moesten komen, om herstelling van hun heiligheid te vragen; en deze erlangden dan de absolutie van alle beleden zonden.

Zoo wierd het denkbeeld dat de Kerk het heilige terrein is gered. Alle smet van onreinheid wierd weggenomen door de wijding en alle smet der zonde door de biecht. En het einde was, dat de geestelijke Kerk veruitwendigd wierd, en dat toch de Kerk het erf bleef, waarop de Vergeving der zonden koninklijk heerschte.

Heilig is de Kerk, omdat ze het Lichaam des Heeren is, en wel in den absoluten zin van I Joh. 3 : 9, dat een geloovige niet zondi­ o gen kan, omdat hij uit God geboren is. Maar z nsXvLVtïXxi^ potentieel; d. i.nietin zichzelven, g maar in Christus; niet door/zaar belijdenis, i maar door »het Woord dat Hij tot haar r gesproken heeft." Geheel gelijk ons Avond-p maalsformulier het zegt: dat wij zelven mid­ i den in den dood liggen, en daarom ons e leven buiten onszelven, in Christus Jezus zoeken."

Thans echter verloor men dit geestelijk gezichtspunt uit het oog, en ging dit heilig karakter zoeken, deels in priesterlijke wijdingen, en deels in de onderwerpelijke heiligmaking van de personen. Hieruit kwam toen de aflaathandel voort. Door dit valschc standpunt wierd geheel de leer van de zonde, van den mensch en van de verlossing op verkeerde paden geleid, en het einde was, dat, toen de Reformatie der i6de eeuw opkwam, geheel het begrip van de Vergeving der zonden opgegaan was in een kerkelijken handel. Het ging buiten Christus, en ten leste ook buiten de ziel om.

Dit greep Luther zoo machtig in de ontruste conscientie aan, en vandaar dat hij heel deze vergeving der zonden, gelijk de kerk die praetendeerde en aanbood, verwierp, om nu, achter den rug der kerk om, den grond voor de „Vergeving der zonden" te zoeken in de reehtvaardigmaking door het geloof.

En dit was juist gezien, in zooverre het drong tot een teruggaan uit de zichtbare in de onzichtbare Kerk. De vergeving der zonden is een geestelijk heilgoed, dat inklevei.de is in de onzichtbare Kerk als het Lichaam des Heeren. Wie daartoe hoort, heeft er deel aan; wie daar buiten omdoolt, mist het; en slechts in zooverre ge u van uwe aanhoorigheid tot het Lichaam des Heeren bewust zijt, smaakt ge van die Vergeving der zonden al den volzaligen troost.

Die verband echter hield Luther niet aldoor vast, en vooral de latere Lutheranen hebben de „Vergeving der zonden" maar al te zeer tot een persoonlijke zaak tusschen God en hun hart gemaakt, buiten de aanhoorigheid tot het Lichaam van Christus om. Zoodoende wierd het een handeling

tusschen de ziel van A en haar God, en de ziel van B en haar God, en van een saambezitten van dezen heilschat als Gemeente des levenden Gods wierd ternauwernood meer iets gevoeld. Reactie tegen de dwaling van Rome had op haar beurt tot een tegenovergestelde eenzijdigheid geleid. Aan deze eenzijdigheid leden dan ook alle kerken der Hervorming, maar toch de Gereformeerde het minst, doordien bij haar de wedergeboorte en de bekeering veel meer dan de reehtvaardigmaking op den voorgrond drong. Onder ons Gereformeerden voelt men zeer wel, dat de heilschat van de Vergeving der zonden eerst dan uw deel is, als ge ingelijfd zijt in Christus, een kind van God zijt geworden, en als lid zijt ingevoegd in zijn heerlijk Lichaam. Onder ons weet en beseft men, dat een zondaar veranderd en bekeerd moet worden, zal hij het Koninkrijk van God en in dat Koninkrijk de Vergeving der zonden vinden. Zonder tusschentredende daad Gods ain de ziel, wordt deze troost door ons. Gereformeerden, niet gesmaakt. Dit maakt dan ook, dat de leer der Reehtvaardigmaking onder ons zeer zeker hoog gewicht hield en dat zonder deze heerlijke belijdenis geen ziel gerust kan zijn, maar dat toch het geloof in de Reehtvaardigmaking onder ons. Gereformeerden, meer vru.. yan het ingeplante geloof en van G. wedergeboorte is, dan dat deze-leer op z/chzeif het een en al voor ons geestelijk leven zou zijn.

Het best merkt men dit aan het verzet van ons volk tegen het NeoKohlbrüggianisme, dat juist ook te dezen opzichte meer Luthersch dan Gereformeertl is, en evenals in andere leerstukken zijn Duitschen, en (? «-Nederlandschen oorsprong verraadt.

Dit neemt echter niet weg, dat onze Heidelberger, aan dit punt toegekomen, er tegen op zag, om de eigenlijke leer van de „Vergeving der zonden" bij de leer van de Kerk te behandelen; er hier dus overheen liep; en ze eerst tot haar recht deed komen ten deele in Vraag 21 van het Geloof, ten deelein Vraag 61 van de Reehtvaardigmaking, en ten deele in de leer van de Sacramenten.

Mits de historische gang van deze aangelegenheid helder yoor ieders oogen sta, is er voor ons geen reden noch oorzaak, cm ten deze van de behandelingswijze van den Heidelberger af te wijken; ook al zouden we aan de wijze van behandeling die Calvijn en die onze Confessie volgt, de voorkeur geven. Vooral het behandelen van de leer der Uitverkiezing, even terloops bij deleer der Kerk, blijtt in onzen Heidelberger een moeielijkheid. Doch hierbij vergete men nimmer, dat zulk een geschrift als onze Catechismus onder bepaalde geschiedkundige moeielijkheden in de wereld trad, en dat destijds de hoop nog niet was opgegeven, dat men door soberder in zijn uitlatingen te zijn, allicht de ineensmelting der Lulhersche en Gereformeerde kerken nog vi^el zou kunnen verkrijgen.

Bezwaar levert dit echter te minder op, doordien onze Catechismus, zij het dan ook kort, toch de „Vergeving der zonden" ook te dezer plaatse in Vraag 56 wel terdege nog behandelt, en daardojr gezorgd heeft, dat de schoone harmonie en volgorde in de Apostolische Geloofsbelijdenis niet verbroken werd.

Waarin ligt het schoone van deze harmonie .''

Let er, om dit te gevoelen, op, hoe terstond na de „Vergeving der zonden" de belijdenis volgt van de Opstanding des vleesches en van het Eeuwige leven.

Tusschen de Kerk op aarde en het overgaan in de Kerk daarboven staat dus het

geloofsartikel van de „Vergeving der zonden" midden in, en wel op die plaats, waar anders de belijdenis van het Laatste oordeel zou hooren.

Voor de ongeloovigen is het dus: i». een leven uit de wereld; 2". een gemeenschap aan de werken der duisternis; 3". het laatste oordeel; en 4". eeuwige rampzaligheid. En daartegenover plaatst de Apostolische Geloofsbelijdenis nu voor de geloovigen deze I vier: i". Een leven niet uit de wereld, i maar uit de kerk of het Lichaam van Chris-' tus; 2". gemeenschap niet met de booze werken der duisternis, maar gemeenschap der heiligen; 3". een komen niet in het oordeel, maar een hebben van Vergeving der zonden; en 4°. een overgang niet in eeuwige rampzaligheid, maar in het eeuwige leven.

De „Vergevitig der zonden" is de heilschat dien het Lichaam van Christus bezit. Hel is de rijke gave der genade, die in de gemeenschap der heiligen wordt genoten. En het is de schakel, die de kerk op aaide Verbindt aan de kerk ilaaiboven in het eeuwige leven.

Dtzc schakel kan dus niet gemist, en verre van overtollig of bijkomstig is deze „Vergeving der 2onden" de genadegitt en belofte Gods die de kerk bier beneden reeds m het eeuwige doet vooruitleven.

Met de „Vergeving van zonden" begint het in de kerk, en ze wordt reeds bij het Sacrament van den Doop aan de kleine kinderen der geloovigen bezegeld.

Dat er „Vergeving vnn zonden" is vormt den grondslag, waarop heel de kerk leeft en arbeidt. „Vergeving van zonden" te bezitten is wat haar onderscheidt van wie niet van de kerk zijn. De «vergeving van zonden" is de heerlijke prediking, waarmee ze de wereld ingaat, om zondaren en goddeloozen naar den hemel te lokken. Ze is de korte uitdrukking voor het goddelijke feit, f dat er een Evangelie en dat er bij God genade is.

Kaïa komt daartesfen op, Ezau vindt haar niet. Ze is voor den mensch, die oprecht staat, het ontzaglij kste stuk om te gelooven en aan te nemen. Maar juist daarom is ze het summier van heel ons Christelijk belijden.

Een „Vergeving van zonden" die ge niet najaagt; waar ge niet iets voor doet ; die ge niet als einddoel op den weg u voorstelt, maar een , „Vergeving van zonden" waarmee alles begint.

Eerst komt Johannes de Dooper , en zijn Doop is een Doop tot bekeering en vergeving der zoi den.

Dan komt de Christus, en de beker der dankzegging dien hij opheft, is het nieuwe Testament in zijn bloed dat voor velen vergoten wordt tot vergeving der zonden.

En als hij opvaart gaan zijn apostelen de wereld in, roepende en getuigende: „In denwelken wij hebben de verlossing door zijn bloed, namelijk devergeving der zonden."

Vandaar dat de kerk van Christus alle eeuwen door, rechtloopende of dwalende, zich altoos om deze „Vergeving der zonden" als om haar middelpunt heeft bewogen; dat Luiher, toen zijn ziele in de banden des doods lag, de ware Vergeving der zonden weer tegenover de gehuichelde en nagebootste heeft gegrepen; en dat nog in alle kerk in alle werelddeel de hoofdvraag, die voor den bloei of voor den ondergang van het kerkelijk leven beslist, altoos die ééne is en blijft : ^..Is er macht om aan de ontruste zielen zekerheid te bieden, dat er vergeving voor heur zonden bij God is? " Die kon en kan niet anders. En dat wel om de diepe oorzaak, dat zonde een afval van God is, en dat er voor uw ziel geen gemeenschap met het eeuwige Wezen, en dus ook geen rust noeh troost noch heilsgenieting^aw zijn, eer gij weet, zekerlijk weet, dat ook tnv zonden en heel uw zondige aard u persoonlijk vergeven zijn.

KUYPER,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1889

De Heraut | 4 Pagina's

De Heidelbergsche Catechismus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 januari 1889

De Heraut | 4 Pagina's