Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan den Hciligen Geest en het gebed.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan den Hciligen Geest en het gebed.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij dit Nummer behoort een BIJVOEGSEL.

II.

Roep Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uit helpen, en gij zuh Mijeeren, Psalm 50: IS.

Zoo bleek ons dan, hoe het wezen des Gebeds ligt in een rechtstreeksch toespreken van het Eeuwige Wezen; hoe deze heilige toespraak tot de Majesteit des Heeren HEEREN óf een bede in engeren zin kan zijn, óf wel een dankzegging, óf ook eene lofverkeffin^, óf eindelijk een uitstorting der ziel; en bleek ons eveneens hoe de vorm van het gebed meer of minder volkome^ kan zijn, opklimmende van een nauwlijks (geslaakte verzuchting tot een helderbewmte toespraak tot den Almachtige.

Op dit laatste punt komen we thans nog even terug, omdat een juist onderscheiden tusschen de verschillende vormen van het Gebed niet mag uitblijven, zoo ge in den wortel zelf van het bidden het werk van den Heiligen Geest zult ontdekken.

Bidder moet gij zijn. Uw ik. Niet uw ziel, noch uw lichaam, maar uw persoon. Wel is ziel en lichaam beide in het gebed betrokken, maar toch altoos zoo, dat uw •persoon, uw ik, dat gij zelf uw ziel uitstort, in uw ziel u van uw bede bewust wordt, en door uw lichaam uw gebed tot uiting brengt.

Dit zal het duidelijkst worden, zoo we eerst de aandacht vestigen op de verrichting van het lichaam bij het gebed. Immers niemand zal wel willen beweren, dat het lichaam met ons gebed niets uitstaande zou hebben. Reeds op zichzelf is alle saambidden met anderen zonder de hulp van het lichaam onmogelijk, overmits voor saambidden een overluid bidden van den een, en een beluisteren van het gebed door den ander noodzakelijk is; en noch dit overluid bidden noch dit beluisteren van het gebed denkbaar is zonder een lichamelijken mond die spreekt en een lichamelijk oor dat hoort.

Doch hiermee is nog op verre na niet genoeg gezegd; want de invloed cp en de beteekenis bij ons bidden, die aan het lichaam toekomt, reikt nog veel verder.

Ge merkt dat zelf hier wel aan, dat een gebed zonder woorden voor uw eigen zielsbesef u onbevredigd laat. Enkel bidden in de overdenking, zonder een zachter of luider uitspreken van onze gedachten, is een onvolmaakter vorm van het gebed. En al fluisteren we in stilheid bij ons zelf, toch dringt een eenigszins innig gebed er altoos naar, om in woorden uit te komen. Het is zoo, er kan in het innigst gebed een diepte zijn, die we niet onder woorden brengen kunnen, maar dan voelen we dit gebrek en die leemte ook, en is het ons een vertroosting, zoo de Heilige Geest dan met onuitsprekelijke zuchtingen voor ons bidt.

Als de ziel niet geroerd noch geschokt is, en stille kalmte ons inwendig doorademt, is een overdenking zonder woorden soms zoet en zalig, maar zóó kan er geen machtiger golfslag over de wateren onzer ziel gaan, of de drang om het gebed ook in woorden uit te storten doet zich onweerstaanbaar gevoelen, en ook al zijn we dan alleen in ons bidvertrek, dan slaat het stil gebed soms in een overluid roepen over, een aanroepen van de ontfermingen van den Heere onzen God. Zelfs de Christus in Gethsemané bad niet met stille overdenkingen noch in onuitgesproken verzuchtingen, maar met klare woorden, die nog in ons oor weerklinken.

Iets waarbij nog gevoegd mag, dat ook afgezien van het overluid of fluisterend bidden, toch ook langs anderen weg ons lichaam wel terdege veel en zeer veel aan ons gebed af-of toedoet. Dit komt op drieërlei wijze MÏt. Vooreerst la den natuurlijken drang, om geheel ons lichaam biddende temaken. Daartoe knielen we neder, als om ons voor den hoogen God te verootmoedigen.

Daartoe sluiten we de oogen, om door de wereld niet afgetrokken te worden. Daartoe heffen we biddend de handen op, als om de genade in te roepen. Daartoe kruipt de worstelaar soms langs den grond in de zielsweeën zijner innerlijke benauwing. Daartoe ontblooten we het hoofd als teeken van eerbiedenis. En daartoe staan in de vergadering der geloovigen de mannen op, gelijk ze op zouden staan van hun zetels als de Koning der eere binnenkwam. Ten tweede blijkt dit aan den invloed, dien de gesteldheid van ons lichaam niet zelden op ons gebed heeft. Drukkende hoofdpijn, schrijnende, vlijmende pijnen in spieren of zenuwen, te groote opgewondenheid door aanzwelling van het bloed in de aderen, een gevoel van flauwte en onmacht en zooveel meer verhinderen o, zoo dikwijls, niet elke zucht, maar dan toch de volle uitvloeiing der gebeden. Zelfs weet een ieder uit eigen droeve ervaring hoe reeds slaperigheid en dommeligheid vaak vijanden zijn, waarmee het warme, zoete, zalige bidden te worstelen heeft. Terwijl omgekeerd frischheid van gestel, helderheid van hoofd en stille kalmte van zinnen ongemeen het gebed bevorderen. Reden waarom én in de Schrift én in de practijk onzer vaderen het lichamelijk vasten telkens als middel voorkomt, om de geloovigen voor het gebed te bekwamen. En ten derde is het niet zelden lichamelijke nood die, nog eer er zielsnood gekend is, de lippen der stommen pleegt te openen en ze biddende maakt voor den Heere. In gezinnen, waar anders nooit gebeden wierd, leerde men het bidden niet zelden in lichamelijke, ernstige krankheid. Bij lichaamsgevaar in brand of op zee is niet zelden een gebed over lippen gekomen, die anders slechts een vloek uitlieten. En steden en dorpen, die geen gemeenschappelijk bidden meer kenden, zijn bij oorlogsgevaar, honger of pestilentie niet zelden tot een biddag uitgedreven met gelijken ijver, waarmee anders slechts vreugdedagen wierden afgezonderd.

De beteekenis van het lichaam is dus metterdaad bij het gebed zeer groot; zoo groot zelfs, dat waar bij een vallen in onmacht\ bezwijming of in flauwte, de band tusschen ziel en lichaam ophield te werken, het gebed tegelijk verdween; en bij stoornis in het bewustzijn door ijlende koortsen van geen gebed meer sprake kon zijn. Slechts houde men hierbij wel in het oog, dat het gebed nooit enkel lichamelijk kan zijn; en dat elk bidden; dat, enkel lichamelijk, buiten het besef der ziel om­ gaat, ontaardt in een prevelen van woorden dat geen bidden meer is. Zoo dikwijls de vorm van het bidden wordt nagebootst en de klanken d*s je.beds over de lippen rollen zonder dat de persoon, die dit doet, zelf, en met bewustheid en bedoeling, zich tot het Eeuwige Wezen richt, is er een schijn des gebeds maar geen wezenlijk bidden; een bolster zonder pit.

Maar ook hierbij kunnen we niet staan blijven, en om het werk des Heiligen Geestes in het bidden als zoodanig op te sporen, moet nog dieper in de zaak ingedrongen.

Naar onze gewone voorstelling, en die zeker ten deele juist is, kunnen we in hoogeren zin niet bidden, of we moeten een overdenking hebben. Een overdenking van het geheugen, waardoor we ons onze zonden te binnen brengen en ons Gods goedertierenheden herinneren; een overdendenking der bewoordingen, waarin we ons verliezen in de aanbidding van Gods heerlijke deugden; een overdenking des bewustzijns, waarmee we onze nooden in den gebede voorstellen; een overdenking der liefde, waarmee we ingaan in de nooden van vaderland en volk, van land en kerk, van stad en dorp, van ons geslacht, ons gezin en ons kroost; en eindelijk een overdenking der fundamenten onzer gebeden, waardoor we indachtig worden welke de beloftenissen Gods, de ervaring der vaderen en de gesteldheden des Koninkrijks zijn.

Deze overdenking nu is niet in een klein wicht, dat nog in de wieg huilt, maar komt eerst langzamerhand op, naarmate zich ons bewustzijn ontwikkelt en onae ervaring en onze kennisse rijpt. Maar ook deze overdenking hangt steeds aan onze hersenen. In onze - hersenen is de zetel van al ons denken, en zoodra er in die hersenen een stoornis ontstaat door krankheid, zoodat ons bewustzijn verdonkerd wordt, houdt die overdenking op of wordt vervalscht. Zoo is het ten deele reeds in den slaap, ten deele bij chloroformiseering of bezwijming, maar vooral bij krankzinnigheid. En alleen daa als onze hersenen normaal zijn, en daardoor de vorming van overdenking vrij is, vindt de biddende persoon de gedachten gereed, waarin hij zijn gebed voor Glod den Heere zal uitstorten. Zonder onze hersenen is er geen denking, zonder denking zijn er geen gedachten en geen opzameling van gedachten in het geheugen, en zonder overdenking, op die beide rustende, is er geen bidden in eigenlijken zin. G-eheel anders nog dan zoo straks blijkt dus ook hieruit, dat het gebed in veel sterker zin dan men doorgaans waant ook aan het lichaam hangt; in zooverre uw persoon voor alle overdenking aan uw hersenen gebonden is, en die hersenen toch wel terdege hooren tot uw lichaam.

Nu zij men echter wel op zijn hoede, om dit niet te ver te drijven, alsof de wortel des gebeds dus eigenlijk in onze hersenen, d, i. in een deel van ons lichaam zou liggen. Reeds onze eigen gebedservaring komt hiertegen op, en zegt ons, dat het is zooals de Schrift het leert, dat de wortel des gebeds niet in de hersenen huist, maar in uw hart. In dat hart zijn de uitgangen uws levens, en dus ook de uitgangen van uw gebedsleven. Als uw hart u niet tot bidden aandrijft, baat uw kermen u niet met al. Mannen met prachtige hersenen, maar een koud hart, zijn nooit echte bidders geweest, en omgekeerd was er juist onder die velen, wier hersenleven zwak, maar wier hart sterk ontwikkeld was, een stroom van biddende zielen, die den Heere onzen God aanliepen.

Ook hiermee echter komen we van het lichaam nog niet af. Immers ook ons hart is een deel van ons lichaam. En al naar gelang de stroom van het bloed in dat hart met trager of met sneller polsslag heenstroomt, is de uiting van uw zielsleven machtig en overweldigend, of zwak en ingezonken, en daarmee saamhangend ook uw gebedsuiting warm en bezield, of koel en afgemeten. En waar door verzwakking van uw bloed of door bedenkelijke aandoening van uw hart dit deel uws lichaams in kracht verliest en lijdende wordt, boet in den regel ook uw gebedsleven iets van zijn frischheid en helderheid in.

V/e zijn nu eenmaal geen geesten, en bestaan niet, gelijk de engelen, ö«lichamelijk. God schiep ons ziel én lichaam. Het lichaam is niet iets bijkomstigs, maar iets dat eeuwig bij ons wezen behoort. En daarom kan het niet anders, of een uiting van ons menschelijk leven, gelijk het bidden is, moet wel aan ziel en lichaam beide gebonden zijn, en dat in veel strenger zin, dan wij doorgaans meenen.

Toch, en hier moet niet minder nadruk op gelegd, is het ^ebed als zoodanig niet in volstrekten zin van het lichaam afhankelijk. Ware dat zoo, dan zou er geen gebed bij Gods engelen zijn, en veel minder een gebed bij den Heiligen Geest. Ons bidden hangt aan ons menschelijk bewustzijn; als we ons bewustzijn kwijt zijn, houdt ook ons bidden op; en ons menschelijk bewustzijn, in gewonen zin, is nu eenmaal, omdat we menschen zijn, dus uit ziel en lichaam bestaan, ook aan ons lichaam gebonden. Maar dat ons bewustzijn, op zichzelf, niet aan het lichaam hangt, blijkt aan het Eeuwige Wezen zelf, van wiens heilig goddelijk bewustzijn ons menschelijk bewustzijn slechts den flauwen afdruk vertoont; en dat terwijl er toch bij den Heere HEERE van geen lichaam sprake is. God is een Geest.

Datzelfde geldt ook van de geestenwereld, die even onlichamelijk is en nochtans bewustzijn bezit. En geldt ook van de drie Personen in het Goddelijk Wezen, en zoo ook met name van den Heiligen Geest.

Hieruit nu ontstaat de vraag, of de mensch, die door den dood tot een tijdelijke scheiding van lichaam en ziel komt, daarmee alle bewustzijn verliest of niet. En op die vraag moet zeer zeker geantwoord, dat ons gewone bewustzijn, gelijk we dit op aarde in het lichaam bezaten, met den dood voor ons ondergaat, om eerst in de opstanding, bij het verheerlijkt worden van ons liehaam, dit gewone bewustzijn, maar dan in machtiger, zuiverder en heiliger vorm terug te erlangen. Nu, zegt de heilige apostel, kent ons gewone menschelijk bewustzijn nog slechts ten deele, maar dan zullen we met dat bewustzijn kennen gelijk we ook gekend zijn, van aangezicht tot aangezicht. Maar daaruit volgt nog geenszins, dat daarom aan den mensch in den staat van afgescheidenheid tusschen ziel en lichaam elk bewustzijn zou rrioeten ontzegd worden. Integendeel, de Heilige Schrift leert het tegendeel. En dat we hierbij alleen op de Heilige Schrift afgaan, is natuurlijk. Immers de dooden kunnen ons niet zeggen, hoe het hun na den dood 'verging, en alleen God zelf, die ook voor het leven in den tusschenstaat zijn ordinantiën gaf, kan ons mededeelen, hoedanig onze toestand dan zijn zal. En dat nu heeft de Heere gedaan, daar Hij ons voor zijn gezaligden terstond na den dood een toestand leert kennen, waarin se bij Jezus zullen zijn, „Ik heb begeerte, " zegt de heilige apostel, „om ontbonden te worden en bij Christus te zijn." En overmits men nu aan iemands bijzijn niets heeft, tenzij men zich hiervan bewust is, zoo volgt hieruit, dat ook de zielen, in den staat der afgescheidenheid, een soort bewustzijn bezitten, dat zeer zeker verschilt van ons gewone bewustzijn, maar toch evenzeer dienst doet, om Christus te kennen en te genieten. Reden waarom onze vaderen zeer terecht alle voorstelling van een slaap in den dood verworpen hebben; niet in zooverre er wel terdege een tusschenstaat komt, waarin ziel en lichaam tijdelijk gescheiden zijn; maar in dien zin, alsof uw persoon na uw sterven tot aan den dag der opstanding, onbewust van zich zelven en niet wetende van de heerlijkheden des Heeren, sluimeren zou in vergetelheid.

In onze ziel blijkt derhalve wel terdege de mogelijkheid aanwezig te zijn, om ook buiten de hulpe des lichaams, en dus ook buiten ons hart en onze hersenen om, bewustzijn te bezitten in hooger zin; een bewustzijn dat besef van de heerlijkheden des Heeren heeft, en daarom de ziel bij Jezus kan doen zijn.

Hoe dit tijdelijke of andere zielsbewustzijn werkt, is echter voor ons een volkomen verborgenheid en een diep geheim. De aard en de wijze waarop dit andere bewustzijn werkt is ons niet geopenbaard. Daar weten we niets van. En omdat wij menschen geen andere voorstellingen hebben, dan die door middel van onze hersenen gevormd zijn, kunnen we ons van dit andere bewustzijn zelfs geen voorstelling noch denkbeeld vormen. Dat het bestaat is ons geopenbaard, maar niet hoe het werkt.

Slechts dit ééne moet en mag vastgesteld, en dat is juist voor ons onderhavig onderzoek, de hoofdzaak, in dat tijdelijke bewustzijn, v/aarmee we werken zullen tusschen onzen dood en den dag der opstanding, moet dezelfde persoon zich bewust worden, die zich thans een bewustzijn van zichzelven vormt door middel van harten hersenen. Ook na uw dood zijt en blijft gij het, die dit bewustzijn hebt en in dit bewustzijn u van uzelven bewust wordt. Dit moet wel. Anders toch kon er geen bewustzijn na den dood zijn, om de eenvoudige en afdoende reden, dat er geen bewustzijn bestaan kan, of er moet een persoon zijn, die dit bewustzijn heeft. Nu kan het geen ander persoon zijn, want waar zou die vandaan komen ? Dus moet het wel uw eigen persoon zijn. Ook omdat het zoo alleen w nabij Jezus kan doen zijn.

En hieruit nu leiden we de gewichtige gevolgtrekking af, dat ons gewone bewustzijn wel wat den vorm betreft van ons lichaam afhankelijk is, maar voor wat het wezen aangaat niet. Dat het veeleer wat zijn wezen aangaat ook dan nog voortbestaat, als slaap onze overdenking verduistert, krankzinnigheid ons van ons zelven ver-

vreemdt, of bezwijming ons vanonszelven doet vallen; en zoo ook dan nog voortbestaat als de dood voor een tijdlang ons aischeidt van ons lichaam. Iets waaruit dus tevens volgt, dat de wortel en zetel van ons bewustzijn in delziel moet gezocht, en dat ons hart en onze hersenen slechts middelen en voertuigen en geleiddraden zijn, waarvan onze persoon eich bedient, om dit bewustzijn in denkbeelden en voorstellingen te laten uitkomen.

En overmits nu het gebed het toespreken van het Eeuwige Wezen is, d. w. z. een bewust verkeeren voor het Eeuwige Wezen, zoo volgt hieruit, dat derhalve ook de wortel van het gebed in onzen persoon en in ons geestelijk wezen moet gezocht worden, en hoezeer ook aan het lichaam gebonden, toch voor wat de kiem aangaat, rust in ons persoonlijk ik, voorzoover het bewustzijn heeft van het bestaan van de goddelijke Personen, en zijn band aan die goddelijke Personen voelt en werken laat.

Langs dezen weg komen we dan tot de slotsom, dat de mogelijkheid van ons gebed in ons geschapen zijn naar den beelde Gods ligt. Niet alleen toch dat we zelfbewustzijn van ons zelf kunnen hebben vloeit daaruit voort, dat we geschapen zijn naar den beelde van dat Eeuwige Wezen, dat eeuwiglijk zich zelvcn bewust is; maar ook vloeit alleen uit ons geschapen zijn naar den beelde Gods het machtige feit voort, dat gij, als mensch, u bewust kunt zijn van het „bestaan van dat Eeuwig Wezen, en van den nauwen band, die u aan dat Eeuwig Wezen verbindt".

De uiting van het bewustzijn van dien band en die betrekking is uw bidden, zoodra ge u daarbij tot dat Eeuwige Wezen zelf keert. En voor het werk van den Heiligen Geest in het gebed als zoodanig worden we derhalve teruggeleid tot het werk van den Heiligen Geest in de schepping des menschen.

En overmits we nu, bij onze voorafgaande onderzoeking van dit punt vonden, dat het juist God de Heilige Geest is die in de schepping des menschen dit bewustzijn deed opwaken, en in dit bewustzijn des menschen tevens het bewustzijn van Gods bestaan en van onzen band aan Hem indroeg en in stand houdt, zoo blijkt hieruit, hoe geheel het Gebed, als verschijnsel in 's menschen geestelijk leven, metterdaad rechtstreeks op een werk van den Heiligen Geest in onze schepping berust.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

De Heraut | 6 Pagina's

Dan den Hciligen Geest en het gebed.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 januari 1889

De Heraut | 6 Pagina's