Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het graf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het graf.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOXDAGSAFDEELING XXII.

II.

Maar wij hebben goeden moed, en hebben meer behagen om uit het lichaam uit te wonen, en bij den Heere in te wonen. 2 Cor. 5:8.

Is bij de 19de Zondagsafdeeling, die van het Laatste oordeel handelde, de eindelijke afloop der wereld met het oog op den Christus besproken, bij deze 22ste Zondagsafdeeling vraagt nogmaals diezelfde eindafloop der wereld onze aandacht, maar nu met het oog op die wereld zelve en den mensck, dien God haar ten koning in het Paradijs gesteld had.

Deze ontwikkeling nu der toekomstige dingen begint voor den raensch bij zijn dood. Niet alsof de mensch eerst door zijn wegsterven in het graf met de ontzettende macht des Doods kennis maakte. Gelijk we vfoegcr toch zagen, volgde de Dood aanstonds de zonde op de hielen, sloop in het Paradijs in, tastte daar den mensch in zijn wezen aan, onderwierp zich in Adam heel ons geslacht, en bewerkte dat een iegelijk onzer reeds met den Dood in zich ter wereld komt. Die kiem des Doods bracht het gif van den Dood over onzen geheelen persoon naar ziel en lichaam beide; en wat er, gedurende ons verkeer op deze wereld (buiten een tweede geboorte) nog levends aan ons gezien wordt, is niets dan het nabloeien van de twijg aan den omgehouwen stam. Dood is elke onwedergeboren ziel in zonde en misdaden. En dood is en was en blijftevenzoo ons lichaam in zijn wortel en bestand.

Maar toch dit neemt niet weg, dat er én voor de ziel én voor het lichaam daarna nog een oogenblik van eigenlijk sterven komt, waarin de bezoldiging des Doods aan ziel en lichaam voleind wordt. Bij sommigen grijpt dat finale sterven van de ziel reeds hier op aarde plaats, als ze met een brandijzer hun conscientie toeschroeien, den Heiligen Geest lasteren en zich levend aan den Duivel verkoopen; maar bij vele anderen komt het tot dit finale sterven van de ziel eerst met hun laatsten ademtocht. Dit versta men niet verkeerd. Hiermee toch is niet bedoeld, alsof eerst bij hun laatsten ademtocht uitgemaakt zou word.en of ze dood of levend zijn; immers zij zijn dood in schuld en zonde geboren. Maar al is een omgehouwen boom kind des doods, en al kan er uit dien boom nooit eenig leven meer komen, toch duurt het nog eenigen tijd eer hij geheel gestorven is, en het laatste teeken van gewezen leven er uit wijkt. En nu is de algemeene genade, die in het Natuurverbond voortleeft, oorzaak, dat de doorwerking van de zonde en den dood in velen een tijdlang gebreideld wordt, zoodat ze eerst bij hun dood, met het uitvallen uit deze algemeene genade, het laatste groene blad aan den omgehouwen stam verdorren laten. Hierop dient gelet, om ongeloof te keeren. Als men er toch zoo velen waarneemt, die tot in hun jongsten snik den Zoon der eeuwige Liefde blijven verwerpen, en die toch tot in hun ouderdom nog zooveel rechtschapenheid en nienschenmin betoonen, dan brengt dit menig zwak geloovige soms in de war, alsof er ook zonder en buiten den Christus nog wel een overgang in de zaligheid zou zijn. En daarom nu moet er op gewezen, dat dit nablinken van vroegeren luister in den persoon niets dan een nawerking van de algemeene genade is, en dat daarom ia hun sterven met die algemeene genade ook de vrucht er van mjkt en ondergaat.

En evenzoo is het nu met het lichaam. \ Ook in ons lichaam dragen we de kiem des Doods van onze geboorte af; en telkens ziet men in de zwakheid van onsmenschelijk geslacht, in allerlei ziekte en kwaal, in vermoeidheid en uitgeputheid, in de behoefte aan gestadige spijziging en prikkeling, en veel erger in vreeslijke pestilentie en plagen, den klauw van den Dood uitkomen. Maar ook hier werkt een algemeene genade, die ons tijdelijk ophoudt. Ware die algemeene genade niet tusschenbeide getreden, zoo zouden Adam en Eva in het Paradijs terstond niet slechts de kiem des Doods in zich hebben ontvangen, maar ook terstond in den Dood zijn weggestorven.

Doch zoo ging het niet toe. De werking van den Dood wierd in haar vaart gestuit. De Dood werkte wel door, maar langzaam. Vandaar dat er ook in onzen gevallen toestand nog een dusgenaamde „gezondheid" is, d. w. z. niet een toestand, waarin de macht des Doods uit ons wijkt; maar zulk een toestand waarin de doorwerking van de macht des Doods tot dien langzamen gang gedwongen wordt, dat de levenskracht met de kracht des Doods in evenwicht blijft. Dat doet de algemeene genade, die echter én in personen én in geslachten zeer onderscheidenlijk wordt toebedeeld. Er zijn iamiliën en personen die het teeken des Doods op hun zwak gelaat en in hun geknakt lichaam steeds met zich omdragen; maar er zijn ook personen en familiën, die in den blos der gezondheid en in de veerkracht van hun bloed en spieren met die inwerkingen des Doods schijnen te spotten. Zelfs naar de tijden verschilt dit. Er zijn tijden, dat de werkingen des Doods in allerlei plagen en pestilentie schriklijk uitkomen, en er zijn andere tijden, waarin algemeene welstand een ieder verheugt. Vandaar ook de vrije bedeeling van onze levensjaren. In den één werkt de Dood reeds door en voleindt zijn vrucht in de wieg of nog eer het kindeke uit zijns moeders lijf in de wieg wierd overgedragen ; terwijl een ander honderd en meer jaren de worsteling tegen den Dood uithoudt. De vernielende en genezende krachten die God de Heere in de natuur gelegd en besloten heeft, behooren tot dit terrein. De Dood werkt door allerlei schadelijken invloed uit bodem, lucht en water, door allerlei gil uit dieren-en plantenrijk. Maar ook de algemeene.igenade werkt tegen dien Dood in door allerlei spijs en drank, door lucht en licht, door artsenijkruid en metaal, en heel de geneeskundige wetenschap vormt een onderdeel van deze algemeen behoudende genade voor zooveel de worsteling van ons lichaam aangaat. Ja, zelfs door zedelijke werkingen werkt én deze macht des Doods om te vernielen, én deze macht der algemeene genade om te behouden. Satan werkt om den Pood in ons te voleinden door onvoorzichtigheid, onmatigheid en roekeloosheid, en God de Heere werkt om de voleinding van den Dood tegen te houden, door voorzichtigheid, matigheid en ingetogenheid ook in onwedergeborenen te werken. Wel blijft Hij hierbij de Vrijmachtige, die aan niemand iets schuldig is, en deswege aller Isvenslot enderscheiden bepaalt. Maar, in het groot geheel genomen, is nochtans deze worsteling tusschen de macht des Doods, die zijn werk in ons voleinden wil, en de macht der tegenhoudende genade, diè de doorwerking vanden Dood vei tragen wil, onmiskenbaar. Hierop berust dan ook onze verplichting om matig en ingetogen te leven, voor ons eigen leven en dat van anderen behoedzaam te wezen, en door het ontwikkelen van de vooruitwakende hygiëne en de herstellende geneeskunst, God in zijn werken te eeren. Zelfs nu bij rijker ontwikkeling blijkt hoe het principieel verschil tusschen een geneeskunde buiten God en in den dienst des Heeren in de belijdenis van deze inwerking van den Dood en van deze algemeene genade die tegen deze inwerking ingaat, te zoeken zij.

Toch, en dit is het punt, waar we thüns aan toe komen, houdt eenmaal de bewarende kracht van deze algemeene genade op. Eens komt het oogenblik, waarop de Dood zijn werk in ons voleinden zal. Voleinden zal voor onze ziel, zoo er geen tweede geboorte reddend tusschen inkomt, en voleinden voor ons lichaam, zoo we sterven eer Jezus wederkomt. Immers voor hen die alsdan nog leven zullen, maakt de heilige apostel een e uitzondering. Hij spreekt het in stellige bewoordingen uit, dat de kinderen Gods die op aarde leven zullen, als de laatste bazuin klinkt, niet sterven, maar in een oogenblik des tijds zullen veranderd worden. Eene uitzondering die in Henoch en Eüa voorgeteekend schijnt te zijn; en hoe wonderbaar ook, voor de uitkomst toch op gelijke heerlijkheid zal uitkomen, als den reeds ontslapenen wacht. Hun „veranderd worden" toch, waarvan Paulus spreekt, zal bestaan in het omzetten in een oogenblik des tijds van hun verderfelijk lichaam in een lichaam der heerlijkheid. Iets wat op vergelijkbare wijze ook plaats greep met het lichaam onzes Heeren.

Doch deze uitzondering nu daargelaten, komt het bij alle kinderen der menschen eenmaal tot een sterven. Hoe schoon ook lange jaren de bloem des velds geschitterd hebbe, eens laat de wind zich over het land hooren, en dan knakt haar steel; ze valt at om te verdorren, en men kent en vindt haar standplaats zelfs niet meer. Dat is wat we gemeenlijk het sterven noemen, en wat op den wereldling den indruk maakt, alsof de Dood dusver nog geen part of deel aan hem had gehad en in dat oogenblik hem pas op den schouder tikt en hem komt halen; maar waarvan een Christen weet, dat het niets anders is dan het door-en uitwerken van diezelfde kiem des Doods, die hij reeds van zijn geboorte af met zich droeg. Hij weet, dat wij kinderen der menschen eigenlijk slechts leven om te sterven; dat we eiken dag onzes levens in de macht en onder de bewerking van den Dood liggen; en dat bij hetgeen in den jongsten snik slechts-in ons voleind wordt, wat al de jaren onzes levens reeds in ons gistte en wrocht.

Sterven nu, gelijk we dit vroeger bij het bespreken van het opkomen van den Dood zagen, is scheiden. Alle leven bestaat in een verbinding, eene vereeniging, eene wondere saamvoeging, die door Gods scheppende hand gewrocht wordt. Het leven onzer ziel is de vereeniging onzer ziel met haar God, en de dood onzer ziel is het verbreken van den band, die onze ziel aan haar God verbond. En zoo ook is ons eindelijk sterven een verbreken van den band tusschen ziel en lichaam, dien God als Schepper in ons wezen gelegd had.

Lichaam en ziel zijn de twee bestanddeelen van onze menschelijke persoonlijkheid. We bestaan niet, gelijk op het voetspoor van heidensche wijsgeeren enkele ketters geleerd hebben, uit drie deelen: lichaam, ziel en geest; maar uit twee substantiën: lichaam en ziel. Iets waar onze Gereformeerde kerken steeds stipt en streng aan vasthielden, en waar ook thans de Gereformeerde kerken zeer nauw op zien moeten, nu de Duitsche godgeleerden, door philosofen op het dwaalspoor gebracht, ook thans weer de driedeeling van onze menschelijke persoonlijkheid bij vele onzer predikanten binnenloodsten. Wel is van ons l'chaam en onze ziel nog te onderscheiden ons ik dat dit lichaam en deze ziel bezit; maar dat ik is geen derde substantie; geen nieuw deel. Gelijk de Christus God en mensch is, en in deze twee naturen de Persoon des Middelaars bestaat, zonder dat deze Persoon een derde iets is, dat bij de twee bijkomt, zoo ook is onze menschelijke persoon wel in lichaam en ziel bestaande, maar daarom nog geen derde iets, dat als nieuwe substantie aan de substantie van ons lichaam en onze ziel is toegevoegd.

Ons sterven is en blijft dus een losmaken van den band, die de substantie van ons lichaam aan de substantie van onze ziel verbond, een scheiden van ziel en lichaam. Is nu deze scheiding in ons sterven, bij onzen jongsten snik, volkomen, dan gaat deze scheiding en ontbinding op ons lichaam nog verder door. Ook voor ons lichaam toch school het leven in de saambinding van de krachten die in ons lichaam werken; maar na den dood treedt ook hier de scheiding in; ook de banden die de deelen van ons lichaam saamhielden, worden ontbonden, en zoo gaat het lijk in ontbinding over, tot er ten leste nauwelijks iets waarneembaars van ons lichaam meer overblijft.

Nu had het, en dit dient duidelijk uitgesproken, kunnen zijn, dat God de Heere als Hij een mensch wederbaart, hem opeens wedergebaard had, naar lichaam en ziel beide. Dat dit kan blijkt uit wat Paulus zegt van de kinderen Gods die de wederkomst des Heeren beleven zullen, en alsdan zonder sterven in de zaligheid zullen ingaan. Het blijkt ook aan Henoch en Elia. Maar evenzeer staat vast dat dit in den regel de weg des Heeren niet is. Hij baart ons niet aanstonds in volkomenheid weer naar de ziel, maar begint met slechts een zaad Gods in onze ziel te leggen, welk zaad dan opschiet en wortelt tegen de oude natuur in. En evenzoo schiep Hij door de wedergeboorte ons ook wel de kiem in van het straks herboren en verheerlijkt lichaam, maar niettemin blijft het lichaam nog aan dood en kwaal onderhevig, en ook Gods kinderen komen eenmaal aan hun sterven toe..

Dit sterven nu is ook voor hen, dit ligt in den aard der zaak, een scheiding tusschen siel en lichaam. Ja meer dan dat. Het is toch te weinig gezegd, zoo men het sterven bepaalt tot deze enkele scheiding. Immers, scheiding van het lichaam sluit voor de ziel ook in een afscheiding van al datgene waarmee het lichaam ojtsgemeenschap schonk. Door het lichaam zijn we verwant met de2e heele zichtbare schepping. Door ons lichaam hebben we gemeenschap met de wereld. Alleen door het lichaam zien en kennen en onderscheiden we. Door ons lichaam staan we in verband met ons geslacht, met ons volk, met ons vaderland, met de strijdende kerk Gods op aarde. Door ons lichaam houden we op aarde gemeenschap met heel het menscheüjk leven en wetenschap en gezelligheid en maatschappelijk bedrijf. Alleen door ons lichaam bezitten we onze goederen, onzen naam en onze positie op aarde. Niet alsof op dit alles ook onze geest niet inwerkte, en alsof er geen geestelijke banden doorheen gevlochten lagen, maar desniettemin was ons lichaam toch het onmisbaar instrument, om met dit alles levende, bewuste gemeenschap te onderhouden. En vandaar dat ons sterven niet tnaar het scheiden van de ziel uit het lichaam is, maar tevens een afscheiding van al datgene waarmee dat lichaam als instrument ons gemeenschap schonk. En daarom is het sterven een scheiden ook van onze gelieven, een scheiden van ons goed en onzen levenskring, van ons beroep en onze werkzaamheid; een scheiden van ons geslacht en ons volk en dus ook ons vaderland; een scheiden van al het menscheüjk leven, dat op aarde onze wereld uitmaakte.

Heel de aarde is om den mensch, en in het menschelijk lichaam vindt alle rijk der natuur zijn kroon en voleinding. Het loopt alles op het menschelijk lichaam uit. Het menschelijk lichaam is het hoogste wat uit de schepping der zichtbare wereld is opgekomen. En daarom, als onze ziel van dit lichaam uitvaart, neemt ze tevens afscheid van geheel deze aardsche bedeeling. Niet, dit zullen we later zien, voorgoed. Alles wat wezenlijk bestand heeft, komt weer. De scheiding is slechts tot aan de wederkomst des Heeren. Maar in het sterven zelf gaat die scheiding toch volstrekt door. Wie sterft houdt op niet slechts in zijn lichaam, maar ook om voor deze aarde te leven. Hier bestaat hij niet meer. En al moge de vrucht van zijn zonde en van zijn goede werken nog nabloeien, en elk onzer een spoor ten goede of ten kwade in dit aardsche leven achterlaten, wij zelf voor onze bewuste persoonlijkheid, zijn met ons sterven heel die wereld en al wat in die wereld ons lief was, kwijt.

Zeer natuurlijk rijst dan de vraag, wat er na dezen dood, na dat afsterven, na deze afscheiding van het lichaam met onze ziel gebeurt. En op die vraag antwoordt de één dat de ziel na den dood in een soort van slaap ingaat en onbewust voortbestaat tot aan de wederkomst des Heeren; antwoordt een ander dat de ziel na den dood nog een soort louteringsproces heeft te door-

oopen; en antwoordt de Heilige Schrift, dat de ziel na den dood, zoo ze in Christus besloten is, van stonde aan deel heeft aan de zaligheid, en zoo ze sterft buiten Christus, van stonde aan wegzinkt in rampzaligheid.

De voorstelling van een slaap der ziel en is thans minder gemeen dan ze eertijds was. Dit komt daar vandaan, dat zoo velen thans ganschelijk niet aan het bestaan van een ziel gelooven; althans niet aan haar voortbestaan na den dood; en daarom heil zoeken in den weg der roekeloozen, die zeggen: „Met den dood is het uit." Maar vroeger, toen deze loochening van een leven na den dood nog niet zoover was voortgeschreden, vond de voorstelling van een zieleslaap na den dood in tamelijk uitgebreiden kring ingang en Calvijn schreef er nog een afzonderlijk traktaat tegen. Den machtigen invloed dezer richting en zienswijze ontdekt men dan ook thans nog in menig grafschrift en in menige uitdrukking die men van zijn dooden bezigt. De gewone uitdrukking: „Hier ligt begraven", „Hier rust N. N." is overblijfsel van die onschriftuurlijke voorstelling. En heel de drang om het graf op te sieren, veel naar de graven zijner afgestorvenen toe te gaan, op die graven lijkdicnsten te houden, en wat dies meer zij, hangt altegader met deze voorstelling saam. En als men in graftóespraken hoort van de ruste, die thans de gestorvene in zijn graf zal genieten, en van de tegenstelling tusschen die kalme ruste in het graf en zijn woelig leven, heeft men altoos weder met de nawerking van deze ongezonde voorstelling te doen. Reden waarom onze Gerformeerde vaderen dan ook steeds zoo streng tegen deze grafverheeriijking zijn opgekomen. Zij kenden geen kransen op de lijkbaar. Zij kenden geen zoeken van de afgestorvenen in de graven. Zij weerden de Hjkdiensten. Zijn toch, zoo zeiden ze, en te recht, uw lieve dooden bij den Heere, zoek dan hun gedachtenis en hun aanzijn daar boven; en zijn ze in vijandschap tegen den Heere de eeuwighejd ingegaan, breek af dan den band, die van dat oogenblik af voor u geen bekoring meer hebben mag.

Toch was het zoo onbegrijp, "; lijk niet, dat deze voorstelling opkwam en ingang vond, en ten deele heeft ze zekere waarheid.

Ze zocht namelijk haar steun in de voorstelliiig die de Heilige Schrift van den Dood geeft als van een rust^ een slaap, & n een verzameld worden tot zijn vaderen. En hoewel het nu vanzelf spreekt, dat deze Schriftuurlijke uitdrukkingen niet anders mogen verklaard worden dan in overeenstemming met wat diezelfde Schrift dders zoo stellig en zoo duidelijk leert over de zaligheid der ziel terstond na den dood, zoo is het toch begrijpelijk, hoe men door altoos op die ruste en dien slaap te wijzen, allengs de belijdenis vervalschen kon.

Doch er is meer, en gelijk we zeiden, schuilt ook in dese ketterij een deel waarheid, die maar al te dikwijls voorbijgezien is.

Op aarde is de slaap eea toestand die scherp onderscheiden is van den wakenden toestand, waarin we weten wat we doen en wat er met ons gebeurt. Inden slaap zijn Vvi-e er nog, we leven, straks weten we weer dat we bestaan, maar zoolang wij slapen schijnen we voor de buitenwereld dood.

We weten niet noch marken v/at er om ons voorvalt, en straks ontwakende hebben we dikwijls geen heugenis van wat zelfs in den droom met ons voorviel. Hieruit blijkt dus, dat er tweeërlei bewustzijn voor ons bestaat. Eén bewustzijn in den wakenden en één bewustzijn in den slapenden vorm, en dat we maar zelden, bij het ontwaken, ons duidelijk kunnen voorstellen wat er in den slaap in ons omging. En in zoover nu, als ook ons voortbestaan na den dood een voortbestaan zonder lichaam, en dus niet in ons wakend bewustzijn zal wezen, bestaat er zeer zeker tusschen den siaap en tusschen den toestand van de ziel na den dood een niet te miskennen overeenstemming, waarop we later terugkomen.

En ten andere, als onze ziel van het lichaam scheidt, geeft men daarom dat Hebaam nog niet prijs. Dat lichaam is en blijft ons lichaam. Eens ontvangen we het weer. En al is het nu ook, dat het lichaani bij het weer ontvangen heel anders zijn zal dan het lichaam dat in de groeve wordt neergelegdj, toch zal het niet een nieuw lichaam zijn, maar hetzelfde lichaam, in beerlijken staat. Zoo blijft dus onze ziel betrekking op het lichaam, en daardoor ook betrekking op ons graf behouden; en het is in dien zin dat de Schrift óns leert, dat Christus de graven openen za', en dat die de stem van den Zoon des menschen hooren, uit hun graven zullen uitkomen.

Beide, de overeenkomst tusschen den dood en den slaap., en de samenhang tusschen het lichaam dat prooi der ontbinding wordt en het lichaam dat heerlijk opstaat, zijn dus Schriftuurlijke waarheden, die aan deze ons; arijmde voorstelling van een zieleslaap steun boden, en dan eerst zal de kerk deze dwaling van den zieleslaap geheel te boven komen, als ze deze beide waarheden op grond der Schrift weer tot volle recht in haar belijdenis uitbrengt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Over het graf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's