Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over  het graf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het graf.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Maar wij gelooven, door de genade van den Heere Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze al? ook zij Hand. 15:11

De tweede dwaling, die bestrijding eischt, komt het sterkst uit in Romes leer van het vagevuur. In den grond toch berust veler Protestanten voorstelling omtrent den staat der afgestorvenen onder het Oude Verbond op dezelfde dwaling. Ja, in het wezen der zaak gaat elk Protestant, die na den dood nog een weg ter zaligheid of een voortgang van volmaking aanneemt, mank aan hetzelfde euvel.

De hoofdvraag toch, waarop het hier aankomt, is maar, of met den dood onze staat voor eeuwig beslist is, en zoo ja, of er bij Gods kinderen in hun sterven een wonder plaats grijpt.

Deze vraag nu wordt door de helden der Reformatie, en met name door onze Gereformeerde vaderen, in beiderlei opzicht, toe • stemmend beantwoord. Ze leerden op grond van Gods Woord, zoowel dat bij het sterven de beslissing voor eeuwig gevallen is, als dat in den dood het wonder der algeheele heiliging aan al Gods kinderen voltrokken wordt.

Maar dit neemt niet weg, dat er alle eeuwen door denkende geesten zijn geweest, die hierop een ander be-scheid gaven, en elk op hunne wijze, den weg dien we op aarde bewandelen, ook over het graf lieten doorloopen. Ge'ijk hier op aarde de mogsilijkheid bestaat dat een zondaar zich bekeert, zoo oordeelde de één, moet ook op dien v/eg die achter het graf ligt, gelijke mogelijkheid openblijven, en leerde uit dien hoofde, dat er ook na den dood bekeering van den verlorene tot Christus plaatsgrijpt. Gelijk hier op aarde, zoo leerde een ander, de zielen der verlosten voortschrijden van gerechtigheid tot gerechtigheid, zoo moet ook aan de andere zijde van Jiet graf gestadige voortgang in heiligmaking mogelijk blijven. En gelijk hier op aarde, 200 leerde een derde, in velerlei leed en plage schuld geboet wordt, zoo ook moet aan de overzijde van het graf een plaats gesteld, waar de beker des lijdens de medicijn blijft, om door lijden in te gaan tot heerlijkheid.

Gelijk men ziet, is aan elk dezer drie voorspellingen het denkbeeld gemeen, dat er in den dood wel een overgang plaats grijpt uit het tijdelijke in het eeuwige, maar geen verandering in de personen der verlosten. Zooals ze hier inslapen, zoo ontwaken ze in de eeuwigheid. Op denzelfden trap van heiligmaking, waarop ze bij hun sterven stonden, vinden ze zich in de eeuwigheid weer. En hiermede overeenkomstig blijft in den hemel mogelijk wat op aarde mogelijk was, hetzij bekeering, hetzij heiligmaking, hetzij boeting en zoen.

Uit deze algemeene dwaling nu is ook Romes leer aangaande het vagevuur en Romes voorstelling van den voerburcht der helle voortgekomen, ook al dient toegegeven, dat beide een onderscheidene strekking hebben.

Van een voorburcht der helle spreken de Roomsche kerkleeraren met het oog op ! de geloovigen van het Oude Testament. • Met Coccejus zijn ook zij van oordeel, dat de weg in het heiligdom voor allen niet l gelijk is; en geen oog hebbende voor de Middelaarswerkzaamheid van den Zone Gods vóór zijn vleeschwording, achten zij, dat de geloovige vaderen onder het Oude Verbond nog geen toegang in de eeuwige zaligheid hebben gehad; maar na hun dood in een aparte plaats zijn saamvergaderd, en dat wel in een plaats, die ze „onder de aarde" stellen, en gemeenlijk „voorburcht, "; „gevangenisse" of „herberg" noemen. Hierin, zoo wanen ze, zijn de geloovigen van het Oude Testament opgenomen, tot na de graflegging van Christus, die toen ter helle nedervoer, straks opstond en ten hemel steeg, en in dit opvaren „deze gevangenisse gevankelijk wegvoerde" naar den hemel (Ps. 68 : 19). Een zienswijze waaraan de Luthersche voorstelling van de Nederdaling ter helle zeer na komt; en die haar parallel vindt in wat Rome omtrent de jong gestorven kinderen leert, die het insgelijks in een aparte plaats denkt, waaraan men dan den naam geeft vd^nLimbtis mfaniium.

Bij de beoordeeling van deze denkwijze, komt blijkbaar alles neer op de vraag, of er onderscheid in den weg der behoudenis is. Dat er op aarde onderscheid in de genadebedeeling is, spreekt vanzelf. De genadebedeeling was een andere voor Ssth dan voor Noach, voor Noach dan voor Abraham, voor Abraham dan voor Mozes, en zoo ook onder het Nieuwe Verbond is ze een andere voor wie jong sterft en nooit het Evangelie hoorde, dan voor wie, oud sijnde, sterft en het Evangelie gekend heeft. Er is in ons aardsche leven historie, een proces, een verloop, een ontwikkeling van toestanden, die maakt dat veler weg uiteenloopt. Maar hieruit volgt nog geenszins, dat men dit historisch onderscheid van toestanden, ook aan de andere zijde van het graf mag overbrengen. Het verschil tusschen tijd en eeuwigheid bestaat juist hierin, dat de tijd opeenvolging van oogenblikkcn kent, maar in de eeuwigheid het tikken van de klok ondenkbaar is. Hoe verschillend op het vasteland ook de loop en de kronkeling der rivieren zij, in den oceaan vloeien aller wateren ineen. En al staat hel dan ook vast, dat de verlosten voor Abraham, en onder Israël eenigszins een anderen geloofsweg bewandelden dan wij, toch mag hieruit geen verschil voor de eeuwigheid afgeleid. Eenmaal in den oceaan der eeuwigheid ingegleden, valt het onderscheid van loop en gang weg. Zoowel de voorstelling van Rome, als de Luthersche zienswijze en de opinie van Coccejus dient daarom verworpen. Op aarde is er onderscheid van loop en rich-; ting, maar deze deeling en splitsing der j historie valt in'de eeuwigheid weg. De I kerk dagteekent van het Paradijs, en nog eer het Paradijs er was leefde en waakte de Middelaar.

Van meer gewicht intusschen is Romes leer omtrent het vagevuur, In het opkomen van deze leer is zeer duidelijk het spoor van het Manichaeïsme herkenbaar. De Manichaeën zijn in de eerste eeuwen der Christelijke kerk ongeveer even machtig en gevaarlijk geweest als de Mahomedanen thans. Uit Perzië herkomstig stichtten zij kerken tegenover de Christelijke kerken; beleden evenals de Koran van Mahomed, zoo in hun evangelie y, Ertenki-Mani'\ dat | in Manes of Mani een nog hooger Godsgezant dan Christus gekomen was; en wiesen zoo snel aan dat reeds in de tweede helft der derde eeuw hun kerken zich uitstrekten van Perzië tot in Carthago. Metterdaad stond het zelfs een tijdlang te bezien, of niet deze kerk van Mani allengs heel de kerk van Christus overvleugelen en verdringen zou. Gelijk men weet is niemand minder dan Augustinus negen jaren lid dezer kerk van Mani geweest, en is deze uitnemende kerkvader niet minder door zijn strijd tegen Mani dan door zijn worsteling tegen Pelagiusen Coelestius een zoo machtige steunpilaar der kerk geworden.

Deze Manichaeën nu leerden, dat de kerk in twee deelen te splitsen was, in de Uitverkorenen en in de Toehoorders. Onder de Uitverkorenen verstonden ze een apart soort menschen, die reeds in dit leven tot volkomen staat van heiligheid gekomen waren ; en onder de Toehoorders de gewone belijders, die nog op lagen trap stonden. Ea nu was hun voorstelling, dat na den dood deze Uitverkorenen terstond in de eeuwige heerlijkheid wierden ingedragen, maar dat de Toehoorders na hun dood nog een langdurig louteringsproces moesten doorloopen, om eerst daarna in hooger heerlijkheid in te gaan.

Niet het minst om en door deze geheel menschelijke voorstelling vond het Manichaeïsme zoo gereeden ingang. Het feit is toch riet te weerspreken, dat er een machtig onderscheid bestaat tusschen den toestand waarin enkele dieper ingeleide vromen wegsterven, en dien van de meeste belijders, aan wie men de zaligheid nog wel niet ontzeggen wil, maar die toch in menig opzicht nog zoo achterlijk bleven. Gelooft en-belijdt men nu niet, dat er aan deze achterlijke belijders, mits it tot bekeering kwamen, in den dood een wonder geschiedt, dan natuurlijk moet men zich ook na den dood wel een soort overgangstijdperk denken, waarin deze achterlijke personen inhalen wat ze tekortschoten.

De leei: van Mani sprak op die wijs het gewone menschenverstand toe; vond daardoor ongemeen veel ingang; beheerschte op die wijs de geesten. Zoo drong ongemerkt deze dwaalleer ook onder de belijders van de kerk van Christus door, en zóó is het verklaarbaar, hoe de voorstelling van het vagevuur allengs ook in de Katholieke kerk kon opkomen.

Onder vagevuur verstaat de Roomsche kerk een plaats der pijniging, waarin de zielen der geloovigen na den dood door Gods engelen gedragen worden, om de één korter, de ander langer, naarmate iemands toestand bij zijn sterven is, door een langdurig louteringsproces gereinigd en geheiligd en zoo voor hooger heerlijkheid bereid te worden. Deze voorstelling hangt saim met Romes leer aangaande de genoegdoening die wij, ook na het rantsoen door Christus voor ons gebracht, nog zelven Gode schuldig zijn. Eenmaal aangenomen toch dat wij, menschen, zelven nog zulk een aanvullende genoegdoening aan Gods gerechtigheid te leveren hebben, is het duidelijk, dat de één het hierin op aarde veel verder brengt dan de ander; met dit gevolg, dat slechts een zeer enkele hier op aarde zijn taak van genoegdoening afkrijgt (de heiligen); een ander er reeds veel, een derde slechts een deel, en weer een ander slechts zeer weinig van afwerkt. Toch moet aller taak van genoegdoening afgewerkt. En wijl dit vóór den dood niet geschiedt, zoo kan het wel niet anders of er moet na den dood kans op zijn. En die kans nu biedt het vagevuur.

En toen nu de Roomsche kerk bij deze leer van het vagevuur nog bovendien de leer voegde, dat ook de achtergeblevenen, op aarde weskzaam konden zijn, om het lijden der zielen in het vagevuur te bekorten, zoo door gebeden, als door het laten lezen van zielmissen, toen wierd hiermee die veelsoortige werkzaamheid ontsloten, die soms iets teeders en aandoenlijks heeft, maar in verreweg de meeste gevallen zich verliep ia een geldhandel, door den verkoop der aflaten zoo befaamd.

Het beroep op de Heilige Schrift waarmede Roomsche kerkleeraren deze leer van het vagevjiur zochten te verdedigen, is dan ook geheel bijkomstig. Die plaatsen, waarop men zich beroept, zijn er met de haren bijgesleept, en zijn volstrekt niet de bron, waaruit deze leer gevloeid is. De oorsprong dezer leer was, gelijk we dien aanwezen, en eerst daarna heeft men omgezien, of er in de Schrift ook een enkel woord stond, dat er bij te pas kon gebracht.

Zoo beriep men zich op Jesaja 4 : 4, waar staat: Als de Heere zal afgewasschen hebben den drek der dochteren Sions, en de bloedschulden van Jeruzalem zal verdreven hebben uit derzelver midden, door den Geest des oordeels, en door den Geest der uitbranding^'; een uitspraak die van Sion en volstrekt van geen vagevuur spreekt, en betrekking heeft niet op wat na den dood geschiedt, maar op wat geschieden zou na Israels verlossing uit de ballingschap. Voorts op Micha 7:8: Verblijd u niet over mij, o mijne vijandin: anneer ik gevallen ben, zal ik weder oj-staan; wanneer ik in duisternis zal gezeten zijn, zal mij de Heere een licht zijn." Op Zach. 9 : II: U ook aangaande, o Sion! door het bloed uws verbonds, heb Ik uwe gebondenen uit den kuil, daar geen water in is, uitgelaten." Op Mal. 3 : 2, 3: Maar wie zal den dag zijner toekomst verdragen, en wie zal bestaan, als hij verschijnt.' Want hij zal zijn als het vuur van eenen goudsmid, en als zeep der vollers. En hij zal zitten, louterende, en het zilver reinigende, en hij zal de kinderen van Levi reinigen, en hij zal ze doorlouteren als goud, en als zilver: an zullen zij den Heere spijsofifer toebrengen in gerechtigheid." Op Matth. 3:11: Ik doop u wel met water tot bekeering; maar die na mij komt, is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben hem na te dragen; die zal u met den Heiligen Geest en met vuur doopen." Op Matth. 5 : 26: Voorwaar ik zeg u: ij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten penning zult betaald hebben." Op i Cor. 3 : 13, 14, 15: Eens iegelijks werk zal openbaar worden; want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven. Zoo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade lijden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzoo als door vuur." Op i Cor. 15 : 29: Anders, wat zullen zij doen, die voor de dooden gedoopt worden.' Indien de dooden ganchelijk niet opgewekt worden, - waarom worden zij voor de dooden ook gedoopt; '", welke laatste plaats doelt op personen in de, eerste Christelijke kerk, die, als er iemand gestorven was, eer hij door belijden tot de kerk was toegelaten, en men toch mocht onderstellen dat hij bekeerd was, zich lieten doopen in zijn plaats. En wat de andere plaatsen aangaat, zoo behoeft het wel geen betoog, dat in geen van deze alle een zekere aparte plaats wordt aangewezen, noch van een zekeren tijd van loutering sprake is, maar deels gedoeld wordt op reiniging in dit leven, deels op wat geschieden zal, niet vóór het oordeel, maar in het oordeel.

De Heilige Schrift biedt dus aan Rome hier geen den minsten steun^ ter\yijl heel hare voorstelling moet verworpen, als ware de voldoening van Christus niet volkomen genoegzaam, en als kwam bij zijn_ rantsoen onzerzijds nog zekere genoegdoening in dit of in het volgend leven bij. Verworpen de voorstelling als konden de gebeden voor de afgestorvenen hun eenig nut aanbrengen. En verworpen evenzeer de grondstelling alsof het lezen van zielmissen hun zoen bevorderen kon. Daargelaten nog, dat het sterven voor Gods kinderen dan een ingaan in schriklijke smart zou zijn, en het: „o, Dood, waar is uw prikkel, o graf, waar is uw overwinning!" op hun lippen versterven zou.

iln samenhang hiermee moet intusschen nog kortelijk drieërlei andere dwaling besproken worden, die vooral in deze eeuw onder ons Protestanten, en ten deele zelfs onder geloovige belijders ingang vond. Het zijn de dwalingen: i". alsof er een eindelijke zaliging aller zielen zou zijn; 2". alsof ook na den dood de weg der bekeering nog open bleef; en 3". alsof de zielen der verlorenen niet in de hel gingen, maar vernietigd wierden.

Om met de laatste dwaling te beginnen, deze noemt men gemeenlijk de leer der conditioneele onsterfelijkheid, gelijk ze van Ethische zijde ook hier te lande in publieken geschrifte voorspraak vond, maar toch vooral in Engeland opgang maakte.

Zij die deze leer voorstaan, bedoelen, dat de ziel eens menschen slechts dan onsterfelijk zou zijn, als ze in Christus gelooft; maar omgekeerd, als ze ten einde toe zich tegen Christus verhardt, niet onsterfelijk zou zijn, maar vernietigd worden, zoodat ze ophield te bestaan. Deze leer is een poging om aan de ontzettende gedachte te ontkomen, dat zoo tal van personen in aller eeuwen eeuwigheid der rampzaligheid ter prooi zouden zijn, en berust voorts op de bitterste verwarring tusschen sterfelijkheid en vernietiging vvn bestaan. Wat nu het eerste aangaat, zoo is die gedachte ook schriklijk en vreeslij k, maar wat vermogen wij tegen het woord van Christus, dat zoo stellig en beslist de eeuwigheid der hellestraf uitspreekt? En wat het tweede aangaat, zoo is het duidelijk, dat sterven niet is ophouden te bestaan, maar terwijl men bestaat in zijn existentie gekrenkt worden. De ziel van een onwedergeborene is dood en toch bestaat ze. Bij al wat de Schrift ons van den eeuwigen dood leert, leert ze nergens een ophouden van bestaan ; maar een voortbestaan in schriklijke verderving. Anders bad ook Christus zich voor ons niet in den eeuwigen dood kunnen wer-

pen. Immers dan had ook hij opgehoude te bestaan, wat ondenkbaar is.

De tweede dwaling is het stellen van de mogelijkheid ter bekeering ook na dit leven.

Een dwaalleer die insgelijks ingegeven is door de zucht om voor de velen die onbekeerd wegsterven, nog na hun dood een weg ter zaligheid te openen. Hierbij nu onderscheide men wel tusschen hen, die onder het Evangelie geleefd hebben, en die vele millieenen die nimmer iets van de prediking van het Evangelie vernamen, Oi er voor de laatsten nog een oogenblik komt, waarin ook zij voor de keuze: Voor of tegen den Christus, zullen geplaatst worden, blijve, met de Schrift in de hand, eenigermate onbeslist; maar dit is zeker, dat niemand, met de Schrift voor zich, kan staande houden, dat wie gedoopt was en onder het Evangelie leefde, op eenige wijze kan ontkomen, zoo hij tot den einde toe in zijn ongeloof volhardt. Dat er, voor ons ongemerkt, nog in den jongsten snik iets met den zondaar gebeuren kan, ontkennen we daarom niet; maar gaat hij de eeuwigheid in zonder Christus, dan blijft hij ook zonder den Christus eeuwiglijk.

„Twee zullen op den akker zijn, de één zal aangenomen, en de ander zal verlaten worden."

En wat eindelijk de laatste dwaling aangaat, die van de eindelijke zali^ing aller zielen, ook hierbij hebben we ons niet lang op te houden. Ook hierbij is dezelfde dwaling in het spel, om aan de ontzetrendheid van het eeuwig verderf te ontkomen; en voorts beroept men zich op uitspraken als i Cor. 15 : 28 : „Opdat God zij alles in allen"; of Joh. 12:32: En zoo ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik ze allen tot mij trekken." Op het eerste nu geldt hetzelfde antwoord, dat we straks gaven: ij mogen niet barmhartiger zijn dan de Heere zelf in zijn Woord. En wat het beroep op de Schrift aangaat, zoo zal toch wel vaststaan, dat Schrift Schrift uitlegt, en als nu in die Schrift zoo stellig en beslist geleerd wordt, dat „velengeroepen zijn, maar weinigen uitverkoren", en dat de goddeloozen gaan zullen waar de buitenste duisternis is en eeuwig afgrijzen, dan spreekt het toch wel vanzelf, dat allen hier niet op alle smenschen" kan maar op alle „geloovigen" moet slaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Over  het graf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's