Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Die de Dooden levend maakt!"

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Die de Dooden levend maakt!"

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PA4SCHFEBS'E]> .-

God, die de dooden levend maakt en roept de dingen die niet zijn, alsof ze waren. Rom. 4:17.

Na het „Volbracht" dat van Golgotha klonk, toen de Man van smarten zijn geest in 's Vaders hand bevolen en den levensadem uitgeblazen had, ging zijn ziel op het eigen oogenblik in het Paradijs in, en toch ging hij tegelijk in den Dood, om eerst op den derden morgen uit die omklemming des Doods te worden losgemaakt.

Dit schijnt raadselachtig; en hoe, zoo vraagt ge allicht, kon ^^? «^^ tegelijk bestaan, én dat hij den bekeerling aan het kruis een: „Heden zult ge met mij in het Paradijs zijn!" toeriep, en alzoo zelf dieneigen dag in het Paradijs binnentoog, én dat toch zijn sterven op Golgotha een volkomen wezenlijk sterven was; een buit des Doods worden; zóó dood, dat er straks op den Paaschmorgen een wezenlijke Opstanding; een weer ten leven uit den Dood komen, en geen schijnvcrtooning, volgen kon?

Was Jezus dan, zoo komt ons onwilkeurig de vermetele vraag op de lippen, ivas Jezus dan dood in het Paradijs"^

En nu, hoe wondersprcukig het ons bij het eerste hooren ook in de ooren klinke, en hoe geneigd we ook zijn mogen, om zulk zeggen als ongerijmd te verwerpen, toch schuilt juist in dit schijnbaar ongerijmde de oplossing van het Paaschmysterie,

Ja, waarlijk, Immanuël was van het oogenblik af dat hij op Golgotha den adem uitblies totdat op den derden morgen Gods engel zijn graf ontsloot, dood in het Paradijs.

Of, om het nog sterker uit te drukken, dood zijn is voor wie in gemeenschap met het Eeuwige Wezen sterft, een zijn in het Paradijs.

Alle gezaligden, die ons in den Dood voorgingen en in vrede met hun God ontsliepen, zijn nog in den Dood juist omdat ze in het Paradijs zijn; en als in de ure die komt de dooden de stem van den Zone Gods zullen hooren en zullen opstaan, dan zijn met die dooden geen andere personen bedoeld dan juist die in den Heere ontslapenen, die nu sinds hun sterven in het Paradijs zijn en in het Paradijs de ure hunner opstanding en volkomene verlossing verbeiden.

• Immers hoe godzalig iemand ook afsterft toch blijft zijn sterven een ingaan in den Dood, en wordt aan zijn persoon dat ontzaglijke geweld aangedaan, dat de twee deelcn van zijn wezen uiteen worden ge­ ° 1 scheurd, het lichaam hem van zijn ziel wordt losgerukt, en hij nu voort moet be-1 staan in een toestand van beroofdheid; enkei ziel, hij die als mensch geroepen en bestemd was, om te bestaan naar ziel en lichaam.

En dit nu is de Dood. Het losscheuren van den levensband die naar goddelijke ordinantie door scheppende Almachtigheid gelegd was. Een lichaam, dat niets is dan een hoopke stof, zóó te bewerktuigen, dat het tot orgaan voor de ziel kon dienen, en de ziel, die geestelijk is, zóó te bewerken dat ze in dit stoffelijk kleed zich het heer-1 lijkst openbaren kon, en die beide nu ziel 1 en lichaam in de gloeihitte der Liefde Gods zoo saam te smeden dat beide saam één wezen, het wezen van den mensch, vormden, ddt is het scheppingswonder waarvan het Paradijsverhaal ons meldt, dat God den mensch schiep uit het stof der aarde en in zijn neusgaten inblies den adem des levens, en dat zoo de mensch werd tot een levende ziel.

Maar is dit zoo, dan moet er ook niets ontzettenders zijn, dan dat die beide weer. uiteen worden gewrongen en gescheurd, dat het ontzielde lichaam op de ééne plek ligge en de van haar lichaam beroofde ziel elders zij. Dan is dat uiteengescheurd worden ons sterven, en dat voortbestaan in een toestand van gescheidenheid de Dood. De dood voor het lichaam, dat gescheiden van zijn ziel, in het graf rust, en de dood voor de ziel, die gescheiden van haar lichaam in het Paradijs verkeert. Want geef aan die ziel zoo rijke genieting ge wilt, en in het denkbeeld van Paradijs tintelt die genieting mildelijk, toch blijft de ziel beroofd, toch blijft ze van de wederhelft van haar wezen vervreemd, toch derft ze wat ze niet kan derven om tot cere en heerlijkheid te komen. En daarom roepen de gewasschenen in het bloed des Lams uit dat Paradijs: Hoe lange, Heere! Want in dat Paradijs blijft de dorst naar rijker heerlijkheid hen verteren. Ze dorsten, om weer volle mensch te worden. Ze voelen heimwee naar dat lichaam dat bij hun wezen hoort. En zoolang dat toeft, en de graven niet geopend worden, blijft de Dood ook hen omklemmen. De Dood die voor de ziel juist in dat gescheiden zijn van het lichaam schuilt.

Wel is er een nog rreeslijker dood, die niet alleen den band losscheurt tusschen ziel en lichaam, maar ook, ontzettender nog, den band losrukt tusschen de ziel en haar Gtfd. Dan als de ziel niet maar door den Dood omklemd wordt, maar zelve dood is. Doch hier spreken we thans niet van. Er zij geen verwarring. Die innerlijke dood is voor Gods kinderen reeds in hun wedergeboorte weer opgeheven, toen God in Christus hun ziel weer met zijn Eeuwig Wezen in verband zette. En al wie itt het Paradijs ingaat heeft juist daarin zijn Paradijs, dat zijn ziel de gemeenschap met den Eeuwige smaakt, maar ook juist daarin zijn dood, dat hij die gemeenschap smaakt in een onnatuurlijken toestand, in een staat van afgescheidenheid en berooving, enkel ziel, van de wederhelft van zijn wezen afgescheurd, en dus niet in vollen zin als mensch.

Gelooft ge nu waarlijk met het hart en belijdt ge met den mond, dat de Zone Gods, om een waarachtig (d. i. wezenlijk) rechtvaardig mensch te kunnen zijn, uw menschelijke natuur aannam, en dat hij in 1 alles, uitgenomen de zonde, u gelijk is geworden, dan spreekt het vanzelf, dat ook 1 de mensch Christus Jezus geen anderen dan dezen zelfden dood onderging en door dien dood in geheel dien zelfden toestand wierd ingebracht.

Want. zegge nu niemand: Wat was dien heiligen Jezus aan dat lichaam des stofs gelegen? Wat kon dit afdoen aan den gelukstaat zijner heerlijkheid? Immers zulk zeggen vernietigt uw Paaschjubel, doordien het de beteekenis der Opstanding van Jezus verkleint en geringschat. Dat is niet geestelijk, maar ongeestelijk gespreken. God zelf immers heeft de ordinantie des lichaams voor zijn mensch verordineerd. God zelf heeft den mensch tweedeelig uit ziel en lichaam geschapen. Het '."Gods wil en wijsheid dat er zonder inwtming in het lichaam geen volheid, geen rijke ontplooiing van het menschelijk wezen kan zijn, En d^^rom, het is niet uw believen, maar het believen van uw Heere en Schepper, dat er voor wie mensch is, geen volkomen geluk bij gemis en derving van het lichaam kan bestaan. Het lichaam moet er eeuwig bij wezen, zal er in een mensih heerlijkheid kunnen schitteren. En nu mensch wierd ook Immanuël, en derhalve die wet zijns Gods gold ook voor hem.

Sta het u dus klaa." voor oogen, wat er geschied is. Eerst bij Bethlehem; toen op Golgotha; straks bij de Opstanding. Deze drie toch hangen saam.

Toen het Woord, dat God en bij God was, vleesch wierd, ontving de Zone Gods niet enkel een menschelijke ziel^ vsxa.'ax beide de deelen van ons menschelijk wezen, en dus ook een menschelijk lichaam, en het was de scheppingsdaad van Gods Almacht, die ook voor hem deze ziel en dit lichaam zoo ineenvlocht en één maakte, dat hij als mensch naar deze-beide deelen van zijn wezen bestond.

Op Golgotha nu wierden ook bij Jezus deze beide deelen van zijn wezen vaneengescheurd. Ziel en lichaam, die saamgevlochten in de kribbe van Bethlehem lagen, wierden door den Dood op Golgotha uiteengerukt. Zoo onderging hij tegennatuurlijk geweld. En dat met zulk een gevolg, dat nu het lichaam van Jezus ontzield was en apart bestond, 1 en zijn ziel ontlichaamd was en afzonderlijk in toestand van berooving verkeerde. Ontkleed, gelijk Paulushet in 2 Cor. 5 vs. 4 in zinrijke beeldspraak uitdrukt. Gevolg hiervan was dus, dat zijn lichaam nu dood was, «mrlat het van zijn ziel was gescheiden, en dat zijn ziel in banden des Doods lag, omdat ze losgescheurd was van zijn lichaam. Tot dusver was waar Jezus' lichaam was, ook zijn ziel, en waar zijn ziel was ook zijn lichaam. Nu niet meer. Ziel en lichaam doorliepen van nu aan elk een eigen historie, ondergingen een eigen lot. Het lichaam, ontdaan van de ziel, v/ierd in het graf gelegd, en de ziel, beroofd van haar lichaam, ging in in den voorloopigen, maar toch altoos gedempten gelukstaat van het Paradijs,

Maar hierbij kon het niet blijven. Dat is naar Gods ordinantie 'smenschen bestemming niet. De ziel alleen is niet de volle mensch. Ook voor Jezus was het dit niet. De ziel moest haar lichaam terug hebben. En zoo moest door de hereeniging van beide, én ziel én lichaam uit den toestand des Doods in dien van heerlijkheid overgaan.

En dit nu is uw Paaschjubel, dit de Psalm der Opstanding, dit het verrijzen van Immanuël, dat op den derden morgen Jezus, die naar de ziel in het Paradijs was, weer uit dat Paradijs is uitgeleid, weer met dat in het graf gelegde lichaam in gemeenschap is gebracht, met dat lichaam weer in het wezen zelf door goddelijke Almacht voor eeuwig is saamgestrengeld, en dat zoo de mensch Christus Jezus, naar ziel en lichaam beide, de macht van den Dood ontbond en overwon.

Geheel ditzelfde zal eens met al Gods kinderen geschieden. Nu nog verkeeren alle gezaligden die ons voorgingen in dien staat van ontlichaming, van berooving, van

gescheidenheid; wel in het Paradijs om het zoet der gemeenschap met hun God te genieten j. maar toch nog in banden des Doods. Tot eens ook voor hen de ure komt, die voor Jezus reeds met den derden morgen daagde, dat Gods engelen ook over hun graven zullen zweven, ook hun zielen uit het Paradijs zullen uitgaan, om zich te hereenigen met hun lichaam, en ook zij weer in de volheid en geheelheid van hun menschelijk wezen, naar ziel en lichaam beide, na algeheele overwinning van den Dood, in ongestoorde heer­lijkheid zullen ingaan.

gescheidenheid; wel in het Paradijs om het zoet der gemeenschap met hun God te genieten j. maar toch nog in banden des Doods. Tot eens ook voor hen de ure komt, die voor Jezus reeds met den derden morgen daagde, dat Gods engelen ook over hun graven zullen zweven, ook hun zielen uit het Paradijs zullen uitgaan, om zich te hereenigen met hun lichaam, en ook zij weer in de volheid en geheelheid van hun menschelijk wezen, naar ziel en lichaam beide, na algeheele overwinning van den Dood, in ongestoorde heer­

Maar Jezus blijft de eersteling. Bij hem greep dit wonder het eerst plaats. De anderen blijven nog altoos ten deele onder den Dood. Hij is reeds op den derden morgen geheel en ten volle uit de macht van den Dood uitgegaan. Bij de uitzonderingen die ge aan Mozes en Elia kondt ontkenen, houden we ons thans niet op. Hier ligt een mysterie, waarover de Heere ons het volle licht niet liet opgaan. Maar vast staat dat de heilige apostel Paulus den Christus den eersteling noemt dergenen die ontslapen zijn. En in hem wacht aan al Gods kinderen gelijk verblijden, maar aan een iegelijk in zijn orde: De eersteling Christus, en dan na een pauze van eeuwen, degenen die van Christus zijn bij zijn wederkomst; onverschillig of ze ontsliepen in de dagen van Noach en Abraham, of nu wegsterven om ons heen.

Hoe ook bezien, de zin en bedoeling der Opstanding vindt dus zoo voor Jezus als voor ons hgar hoogtepunt in het wondere feit, dat een eens door den dood uiteengescheurd wezen, door Gods Almachtigheid weer in oorspronkelijken staat hersteld wordt.

De Dood scheurt ziel en lichaam, die saamhooren, uiteen. In de Opstanding voegt God door zijn Almachtigheid die ziel en dat lichaam weer saam; en nu zóó dat ze niet meer vaneen te scheuren zijn. „De Dood heerscht niet meer over hem."

Vandaar dan ook dat de heilige apostel Paulus ons dat wonder der Opstanding alzoo

omschrijft: at er in werkte „de uitnemende grootheid van de kracht Gods, naar de •werking der sterkte zijner macht, die Hij gewrocht heeft in Christus, als Hij hem 'uit de dooden heeft opgewekt" (Ef. i : 19, 20}; en dat hij, aan de kerk van Rome

schrijvende, deze opwekking van Christus rechtstreeks in verband zet Tnet het werk \ der oorspronkelijke schepping (Rom. 4 : i ^7—23)j De klaarblijkelijkheid hiervan springt

I thans in het oog. Het wierd doorzichtig.

God de Heere, „die de dingen die niet zijn roept alsof ze waren", is dezelfde, zegt , Paulus, „die de dooden levend maakt." I In het eerste Schepper^ in het tweede//> rschepper.

Nu spreekt de scheppingsmacht des Hee-ren juist het wonderbaarst in dat leggen

ren juist het wonderbaarst in dat leggen van de oorspronkelijke banden. Van den band die de ziel met God, van den band die lichaam en ziel saamvereenigde. Dat was het scheppen van het wonderbare leven. Eerst toen ziel en lichaam saam waren gesmeed, leefde de mensch, of gelijk Mozes schrijft: alzoo wierd de mensch tot een levend wezen (nêfesj).

Hierin, in het leggen van dien wonderen band, bliukt de glorie van den Schepper. Daarin is zijn majesteit en zijn eere. Eerst zoo ontving heel de schepping haar kroon.

Doch nu komt de Dood, de ontzettende oodtusschen beide, en scheurt uiteen wat od saamsnoerde. Niet alsof de* Dood een elfstandige macht buiten of tegenover God are. Integendeel, ook de Dood is kracht ods; maar evenals de veer die ge opwondt n die breekt, u in het gezicht slaat en ondt, door kracht die geer zelf ingelegd adt, zoo ook is de Dood bij God, Het is oddelijke levenskracht die in haar tegeneel omslaat, en juist daarom zoo ontzetend is in haar vernielen. God légde in zijn chepping den band tusschen lichaam en iel alzoo, dat hij losspringen kon, en lospringen moest, zoodra de mensch den band usschen zijn ziel en zijn God liet springen. it juist was het gespannene van den toetand dat God in zijn schepping die ontaglijke krachten ineenzette, en nu aan en mensch de stift in handen gaf, die, oolang hij recht wierd gehouden, alles beield, maar ook, zoo de mensch haar in rren moede scheef draaide, plotseling al ie krachten uit heur verband liet springen n ze vernielend tegen, zijn wteen liet

Zoo was het in heel de schepping één ontzaglijk, één machtig, wonderbaar ineengezet werktuig, en feitelijk lag in Adams wilskeus de kleine schroef, waarmee de werking van dit heelal recht kon gehouden, of in zelfvernieling om moest slaan.

De mensch nu boog die stift van God af. En toen kwam de zelfvernieling. Dat was de Dood, Een dood dien hij ten leste ook door zijn eigen wezen moest voelen snijden, als ook ziel en lichaam hem stond te worden uiteengerukt.

Maar ziehier nu de Herschepping in al haar heerlijkheid.

Terwijl gij, o, mensch, nu heel dat raderwerk door uw dwaasheid vernield hebt, en alle krachten. der losgewoelde schepping met oorverdoovend gekraak tegen elkander in en vernielend op u aanhouden, tot ge ten leste zelf er machteloos onder bezwijkt, komt nu de Hersteller, de Herschepper, de Reformeerder, Hij, de Heere uw God, en spreekt een : Tot hiertoe en niet verder, en stuit die woedende zelfvernieling door de mysterieuse kracht die er in het denkbeeld van Opstanding ligt.

Hij die eens zoo wonder schiep, legt nogmaals dezelfde scheppende Almacht te werk. Door Hem waren eens ziel en lichaam saamgesnoerd, toen ze nog gedeeld lagen. Hij, uw God, bezit nog.de macht om dit weer te doen, en nogmaals ziel en lichaam, na haar uiteenscheuring weer saam te vereenigen. Hij die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Die eens bond, kan weer verbinden; Zie, daar verrijst de Christus uit de grafspelonk, en in hem is het wonder volbracht.

Maar hoe?

Niet door nieuwe Schepping; dat ware lichter geweest. Neen, maar door het gebrokene te heelen, het gescheurde weer saam te voegen. En merk er op, hoe wonderbaar dit toegaat. Den mensch, zoo zeiden we bij manier van vergelijking, was de stift in handen gegeven, die over het behoud of de zelfvernieling van heel het raderwerk der Schepping zou beslissen. Hij schoot die stift van God af, en de schrikïijkste zelfvernieling volgde. En zie nu is hier de tweede Adam. Aan diens hand geeft God de scheef getrokken stift over. Hij trekt 1 die recht. En nu komt de herschepping ! uit de zelfvernieling. Weer van uit het zedelijk middelpunt van 's menschen wils-

keuze uit. „Zie, ik kom om uwen wil te doen. In het Boek der wet is van mij geschreven !"

En nu voelt ge immers terstond, hoeveel meer hier is, dan in de eerste Schepping. Toen was, als we ons zoo mogen uitdrukken, het erf vrij en kon de Opperste Bouwmeester vrij bouwen naar zijn wil. Maar hier bij de Opstanding, bij de Herschepping is dit heel anders. Er ligt nu een ruïne, een puinhoop, en het te volvoeren kunststuk is nu, om op diezelfde gescheurde fundamenten, uit die afgebrokkelde steenen, uit die gebroken binten, het eerste huis nogmaals, en nu nóg hechter, én in nog schooner pracht op te trekken.

Dat is „die uitnemende grootheid der sterkte zijner kracht", waarvan Pauluszegt dat ze in de Opstanding van Christus gewrocht is.

Het was een bouwen uit puin^ een weven uit afgerafelde draden, een weer opzetten van het machtig werktuig uit gebogen raderen en stukgesprongen veeren. Want niet een nieuwe, neen, onze natuur had Immanuël aangenomen, gelijk wij die verdorven hadden. En die natuur bracht God in Jezus' verrijzenis weer heerlijk tot glorie.

Ja, wat nog meer zegt, er moest in deze Herschepping tegen de mogelijkheid van een tweede zelfvernieling waarborg geboden. Wat onze ouden zeiden, dat de Schepping een verliesbaar goed schonk, maar dat het goed der wedergeboorte onverliesbaar is, geldt ook hier. De band tusschen ziel en lichaam was in de Schepping zóó gelegd dat hij kon springen; in de Herschepping moest hij derwijs gehecht, dat springen of losgaan er van voortaan voor altoos onmogelijk zou zijn.

Vandaar de naam van „heerlijkheid" voor deze nóg hoogere kunstgewrochten. God is in zijn Herschepping nog heerlijker dan in zijn eerste Schepping. Wel was die eerste Schepping toen Hij ze aanzag ^Ö^^; maar er ontbrak waarborg dat ze goed zou blijven. En dat hoogere nu biedt God de Heere in het wonder zijner herscheppende Almachtigheid. Die Almachtigheid openbaart hier een nog grootere sterkte harcr kracht. Want zie, toen het Woord vleesch was geworden, en het kindeke Jezus in de kribbe l^g> l^g daar een kind des menschen, waarin wonderbaar ziel en lichaam ineengestrengeld waren door Gods Almacht; maar die ziel en dat lichaam konden nog uiteengescheurd. Jezus kon in de macht van den Dood vallen. Hij kon sterven.

Maar nu, als hij op den Paaschmorgen uit de grafspelonlc treedt, en de afglans der engelen op hem valt, nu niet meer. Nu is weer ziel en lichaam in hem saamgesnoerd, maar door zoo wondere Almacht, dat geen macht van Dood of hel thans die ziel weer van dat lichaam kan afscheuren. De band ligt nu voor eeuwig. Zoo triomfeert in de Opstanding van Christus de heerlijkheid der Scheppingsordinantie. God schiep het zoo, dat het breken kon, omdat Hij wist de nog hoogere macht te bezitten, om, als het gebroken was, het onbreekbaar te herscheppen in nog heerlijker luister.

En daarom liet Hij het breken, opdat Zijns de nog luisterrijker glorie der herscheppenSe Almachtigheid zou zijn. De Heere is groot in al zijn werken !

De Heere is groot in al zijn werken !

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's

,,Die de Dooden levend maakt!

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's