Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het graf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het graf.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOMDAGSAFDEELIMG XXII.

III.

En dat het stof wederom tot aarde keert als het ge geweest is; en de geest weder tot God Iceert, die hem gege ven heeft. Pred. 12:7.

In tegenstelling met velerlei dwaling is dan. naar luid van onzen Catechismus, dit de Gereformeerde belijdenis, dat de ziel, die in gemeenschap met Christus uit dit leven scheidt, terstond na den dood in een aanvankelijken toestand van gelukzaligheid overgaat; en na in dezen toestand tot op 's Heeren wederkomst verbleven te zijn, in dien doorluchtigen dag hereenigd wordt met haar alsdan te verheerlijken lichaam.

Hierbij hangt nu natuurlijk alles al van de vraag, als hof^danig we den mensch te beschouwen hebben, als saamgesteld uit ziel en lichaam, dan wel als organisch één. Thans oordeelen de meeste wijsgeeren, en op hun voetspoor een aanzienlijk aantal godgeleerden, dat van eene samenstelling van den mensch uit ziel en lichaam niet langer sprake kan zijn, en dat ons niets anders overblijft, dan in den mensch een organische eenheid aan te nemen. Iets waaronder dan verstaan wordt, dat óf het lichaam uit de ziel voortkomt, ót de ziel uii; het lichaam, of wel, dat ziel en lichaam beide slechts twee onderscheidene uitingen zijn van het ééne menschelijke wezen.

Uiteraard gaat dit verschil diep. Zijn we toch geestelijk van Gods geslachten lichamelijk aan de tastbare schepping verwant, en stelt men, dat nochtans ziel en lichaam organisch één in ons zijn, dan heft men hiermee feitelijk het volstrekte onderscheid tusschen God en zijn schepping op. Gelijk in ons dan ziel en lichaam in den grond hetzelfde zijn, valt dan alle onderscheid tusschen ^eest en stof weg. Geest en stof blijken dan slechts twee woorden voor een zelfde zaak te zijn, twee verschijningen van eenzelfde wezenheid. En zoo is het einde, dat wie begint met in ziel en lichaam een organische eenheid te zien, eindigen moet met zijn God te verliezen. Wantwcl blijft dan nog de mogelijkheid open, om, op de wijze der hedendaagsche wijsgeeren, zich een pantheïstischen god te droomen, die altoos bezig is om uit geest stof of uit stof geest te worden; maar zulk een pantheïstische afgod hoort bij e Buadhisten thuis en heeft met den God en Vader van onzen Heere Jeïus Chriitus den naam zelfs niet gemeet.

Men late zich dus ongemerkt op geen • dwaalspoor leiden. Alles hangt hier saam. Is, gelijk thans de meeste geleerden zich de zaak voorstellen, uit het bloote stof allengs het delfstofifenrijk; hieruit ongemerkt de plant; dan uit de plant weer het lagere dier; uit het lagere dier het hoog bewerktuigde dier; en uit dit dierlijk wezen, hetzij dan gewone aap of chimpansee, de wilde Boschjesman; uit dien wildeman de neger, en zoo eindelijk uit deze lagere volken het hoogstaande Europeesche ras voortgekomen; — dan sluit dit in zich, dat ziel en lichaam niet in den wortel onderscheiden zijn; dat de ziel geen afzonderlijk bestaan heeft; en hieruit volgt dan weer, dat er dus ook geen Go i enderscheiden van zijn schepping bestaai; maar dat ook God en zijn schepping slechts twee namen zijn voor wat in den grond hetzelfde is. En zoo keert dan langs onmetelijken omwig de beschaafde en geleerde man der negentiende eeuw terug tot diezelfde natuuraanbidding, waarin de volkeren van Mesopotamië en Kanaan reeds verzonken lagen in de dagen van Mozes.

Men ziet hieruit welk een machtige prediking in 's menschen dood ligt, zoolang het aan den Vader der leugen niet gelukt, het vast bewustzijn van een leven na den dood in uw binnenste te vernietigen. Immers voor uw oogen ziet ge, dat daar het lichaam van den gestorvene ligt. Ge ziet dat lichaam veranderen en tot ontbinding overgaan. Ge ziet het: daar in dat lijk is de persoon, die stierf, niet meer. Bestaat nu die persoon toch nog en leeft hij, dan tast en ziet ge hieraan, hoe lichaan en ziel bij hem wel terdege gesckeideji wierden, uiteen werden gelicht, en nu in hun gescheidenheid voortbestaan. En staat dit eenmaal voor u vast, dan is hiermee tevens uitgemaakt, dat ge door een samenstelling van die twee ontstaan zijt; dat uw zienlijk en onzienlijk deel elk een eigen wezenheid hebben; dat derhalve geest en stof niet één en hetzelfde zijn; en alzoo de Heere uw God niet met zijn schepping ineenvloeit.

Vandaar dat de valsche wijsbegeerte, die door tal van godgeleerden, helaas, nog steeds toegejuicht en ingehaald in stede van verfoeid en bestreden wordt, niet kan rasten, eer ze ook de hope der onsterfelijkheid uit ons bewustzijn heeft uitgeroeid. Zoolang haar dit nog niet gelukt, blijft de dood nog steeds scheiding, onderscheid, tweeheid en alzoo een Schepper en een schepsel prediken. En eerst als een kind onzer eeuw gelooft, dat zijn gesLchtslinie uit het dierenrijk komt en het na den dood uit is, heeft deze valsche wijsbegeerte haar volkomen triomf gevierd en wierd het schepsel Gods haar prooi.

Bij het bespreken van het mysterie des Doods worde daarom dit scheiden, dat tusschen ziel en lichaam plaats heeft, altoos scherp in het oog gevat. Onze Confessie spreekt het zoo klaar uit in Art. 37: »De zielen zullen in den oordeelsdag weer saamgevoegd en vereenigd worden met het lichaam, waarin ze geleefd hebben." Dit nu kan niet of er moet scheiding aan zijn voorafgegaan.

En deswege belijdt dan ook onze Catechismus in de Zondagsafdeeling die ons thans bezig houdt, „dat mijn vleesch, een-I maal opgewekt zijnde, wederom met mij ! vereenigd zal worden."

Wat sommigen thans prediken, dat bij • het sterven onzer lieven niet enkel hun ziel van ons gaat, maar dat ze in hun ziel zekere lichaamskiem meenemen, waaruit zich dan in later eeuwen een nieuw en heerlijk lichaam zou ontwikkelen, moge nog zoo schoon en poëtisch gedacht zijn, maar is lijnrecht in strijd met onze Belijdenis, die geheel gegrond is op de Schrift. In de Schrift toch wordt telkens en duidelijk gesproken van „een ure, waarin allen die in de graven zijn, de stem van den Zoon des menschen zullen hooren en zullen uitgaan." Ook deze voorstelling van een lichaamskiem, die, in de ziel berustend, met onze ziel bij het sterven hemelwaarts zou klim­ men, moet uit dien hoofde verworpen. En dat te meer, daar ze feitelijk niets anders is dan een poging om te \ de eenheid van ziel en lichaam te handhaven; de scheiding bij het sterven te loochenen; en alzoo het eigenlijk karakter van den-Dood teniet te doen.

Wij blijven daarom onverbiddelijk vasthouden aan de aloude belijdenis der kerk van Christus, gelijk ze door zijn heilige apostelen is uitgesproken, en sinds alle eeuwen door beleden wierd, t. w. i". dat lichaam en ziel twee onderscheiden wezenheden zijn, die God Almachtig elk afzonderlijk .schiep en toen door goddelijke mogendheid saamvoegde; 2". dat juist in deze saamvoeging het eigenaardig karakter van ons volle menschelijk leven ligt; 3". dat het sterven bestaat in een uiteerischeuren van ziel en lichaam als noodzakelijke doorwerking van de gevolgen der zonde; 4". dat na deze scheiding lichaam en ziel weer een afzonderlijk bestaan erlangen; en S". dat in den dag des oordeels deze beide weer hereenigd zullen worden, hetzij om te verzinken in een staat van eeuwige afgrijzing, hetzij om opgenomen te worden in een staat van eeuwige heerlijkheid.

Wat nu onze ziel in dit afzonderlijk bestaan aangaat, is ons niet dan in zeerzv/evende trekken geopenbaard, welk haar lot zal zijn. Over het algemeen mint de Schrift de grataandoenlijkheden niet, en ze wil dat óók bij het graf, niet de bevrediging van veel weetgierigheid, maar de lot des Heeren op den voorgrond zal staan. Slechts een enkel maal wordt er een tip van den sluier voor ons opgelicht, en dan spreidt een beeldspreukig woord meest^een wonder helder licht. Zoo is het met het aangrijpend kruiswoord tot den bekeerden, moordenaar: ^Heden zult gij met mij ih het Paradijs zifn!" Zoo met Jezus' schildering van wat den rijken man en den armen Lazarus overkwam, waarin vader Abraham tot den rijken man, onmiddellijk na zijn dood zegt: Nu wordt Lazarus vertroost, en gij lijdt smarte." Hetzelfde geldt van Jezus' uitspraak tegen de Sadduceën, met beroep op het woord uit het braambosch : „Ik ben de G-od van Abraham, Izaiik en Jacob", waaruit de Heere de slotsom trekt: God is geen God der dooden, maar der levenden." Gelijk licht spreidt Paulus' verklaring aan de kerk van Filippi: Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn", en aan die van Corinthe: Ik heb meer behagen, om uit het lichaam uit te •wonen, en bij den Heere in te wonen." En de eenige Schriftuurplaats, die met zekere voorzichtigheid te bezigen is, is juist de meest aangehaalde uit Openb. 14:13, waar het heet: En ik hoorde een stem uit den hemel, die tot mij zeide: chrijf: alig zijn de dooden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat ze rusten mogen van hunnen arbeid, en hunne werken volgen met hen." Hier toch hangt alles aan de beteekenis der woorden , .; van nu aan", die dan gemeenlijk worden opgevat, als lag hierin: gt; Nu, na Christus' opstanding en hemelvaart, nu zijn de dooden zalig terstond na hun sterven." Hiertegen bestaat echter reeds de ernstige bedenking, dat de geloovigen onder het Oude Verbond dan volgens de Roomsche voorstelling eeuwenlang in een tusschenstaat zouden zijn opgehouden. Maar wat alles afdoet, de woorden , ., van nu aan" ko­ men voor in het gezicht over Babylons val, na den engelenzang van het laatste gericht. Dientengevolge ligt het voor de hand, dat , ^van nu aan" op ddt tijdstip terugslaat en volstrekt niet op Jezus' opstanding en hemelvaart. Het komt vooi" als een ingeschakeld tusschenbedrijf in het hemelsche drama dat aan Johannes op Patmos wordt te aanschouwen gegeven. En voor zoover men uit zulk een tijdsbepaling iets op wil maken, dient er dus nauwkeurig op gelet, in welk verband zulk een tijdsbepaling voorkomt. Wil men derhalve ook uit dezen jubeltoon in Openbaring 14 : 13 iets omtrent den toestand na den dood afleiden, zoo bestaat hier, naar de analogie des geloofs, ongetwijfeld geen bezwaar tegen; mits men dan den klemtoon maar niet late vallen op dat „w«« nu aan" en aan zijn hoorders den i.idruk geeft, alsof met dit , ., vannuaan" ds zaak juist beslist ware; want »van nu aan, " in een apocalyptisch vergezicht gebezigd, is geen tijdsbepaling voor ons.

Maar afgezien hiervan zijn reeds deze enkele uitspraken der Heilige Schrift waarop we wezen, van hooge, rijke beteekenis; vooral wat Jezus tot den moordenaar aan het kruis zei. Hier toch is drieërlei: een tijdsbepaling, een plaatsbepaling en verbinding met Jezus' persoon.

Er is een ^y^^bepaling: Heden; waarmee afgesneden is elke voorstelling, alsof de zielen der afgestorvenen nog zekeren tijd in het sterfhuis, om hun lijk, of op het graf zouden rondwaren, om eerst door langzame scheiding en opstijging in te gaan in zaligheid. Met dit ééne zeggen: „HedenzxAt%\i met mij in het Paradijs zijn" valt al dit zoet gekeuvel over half-en halftoestanden, die bij een lijk en op het graf de verbeelding zoo prikkelen, onherroepelijk weg. Zóó als de dood is ingetreden, richt Jezus onzen blik van het lijk en van het graf af naar boven. Nog den sterfdag zelf is de ziel van wie in Jezus sterft, niet meer op aarde, maar in het Paradijs.

Er is ten tweede een /> /«a^ibepaling: in het Paradijs. Blijkbaar een met opzet gekozen beeldspreukige uitdrukking. Aan het Paradijs hing de heugenis van een zaligen gelukstaat. In het Paradijs was eens de mensch van zonde vrij en vrij van ellende geweest. En toen Jezus nu, zelf aan het kruis geklonken, daar dien moordenaar zich aan zijn eigen kruis zag wringen, als toonbeeld van wat zonde en ellende over den mensch gebracht had, toen riep Jezus dien ellendige van dit zijn kruis n'a.-a.rh.et Paradijs terug. Nog heden, nog dien eigen dag, zou het voor dezen boetvaardige met zonde en ellende uit hebben, en zou het weer zijn als eens in het Paradijs, eer Satan er insloop. Ligt nu deze geheele wereld in het booze, dan is hiermee uitgesproken dat deze moordenaar dit Paradijs alleen btiiten deze wereld kon vinden, en door een wondere macht uit deze wereld, waaraan allerwegen zonde en ellende kleeft, over zou geplaatst worden in een oord, waar noch het ééne noch het andere kwaad meer kon kwellen.

En ten derde ligt er een verklaring in van een verbinding met Jezus, die we ook bij den heiligen apostel terugvinden : „Ik heb begeerte om ontbonden te worden en met den Heere te zijn." Ook hierin ligt een heerlijke openbaring. Dit zeggen toch sluit uit de meening, alsof de ziel, na haar scheiding van het lichaam, ja, wel zou voortbestaan, maar in onbewusten toestand, zonder van zichzelf of anderen af te weten. Immers, ware dit zoo, dan zou deze uitverkorene niet in het Paradijs met Jezus hebben kunnen zijn. ., ., Met Jezus in het Paradijs zijn" onderstelt toch, dat de ziel van dezen man, ook in haar afgescheiden staat, bewustheid hebbe van de plaats waar ze verkeert (in het Paradijs), en wete dat ze bij Jezus is,

Intusschen worde steeds wel vastgehouden, dat zulk een afgestorvene voorshands geen lichaam heeft, en zich alleen uiten kan door zijn ziel. Dit is dan ook de reden waarom men het gesprokene in de gelijkenis van Lazarus en den rijken man nooit te ver mag trekken; want al wat in deze gelijkenis lichameUjks voorkomt van het opheffen der oogen, en het zien van Abraham, en de branding der tong, en denvinger om inhet water te doopen, kan niet dan louter figuurlijk bedoeld zijn, bij pas gestorven personen, wier lijk in het graf rustte. Vandaar dan ook dat de verheerlijking van deze gestorven personen nog pas een aanvankelij'ke ka.n zijn en de vergelding pas in den dag des oordeels komt. De ziel toch geeft ons wel geestelijke gemeenschap en dus ook geestelijke genieting, maar geen uitwendige gemeenschap, geen genieting buiten onzen persoon. Die uitwendige gemeenschap met de schepping Gods en die genieting van uitwendige heerlijkheid toeft dus tot aan de opstanding der dooden. Dan ontvangt Gods kind zijn lichaam terug; ontvangt het terug in staat van verheerlijking; en dan zal hem, uit genade, het loon worden toegevoegd, voor wat hij op aarde leed en deed om Jezus' wil. Maar hiervan is de geestelijke gemeenschap en de geestelijke genieting volstrekt niet afhankelijk, ook al is ons de wijze onbekend, waarop die kan plaats hebben. Want wel biedt de slaap ons het voorbeeld van een toestand, waarin we van de buitenwereld zijn afgesloten en toch inwendig voortbestaan en voortleven en soms verrijkt worden met innerlijke genade en innerlijke kennis; maar hoe dit toegaat weten we niet; eenvoudig omdat bij het wakker worden voor dat alles een gordijn schuift en v/e weer terug zijn in dit zichtbare leven. Maar de zaak als zaak staat niettemin vast. Toen op Jezus' sterfdag zijn lichaam in het graf was gelegd en van het lichaam van den moordenaar de beenen waren gebroken en ook dat was weggeborgen, en dus zoowel Jezus als die moordenaar van hun lichaam beroofd waren, heeft nog dienzelfden dag de ziel van dien moordenaar in het Paradijs gemeenschap met Jezus en genieting van zijn liefde gehad.

En hiermede zullen we ons vergenoegen laten, zonder curieuselijk te willen onderzoeken, op wat wijs dit bestaan kan. Of is het voor een zondaar, die alles verbeurd heeft, niet reeds een onuitsprekelijke genade, zoo hij weten mag: Indien ik met Jezus in mijn sterven ben, zal ik terstond na mijn sterven, in afgescheidenheid van mijn lichaamj vrij van zonde en ellende, in geestelijke gemeenschap met Jezus zijn, met hem leven en zalig zijn in de genieting zijner liefde. Hierin toch ligt opgesloten, dat er bij een kind van God in zijn sterven een waarlijk wonder geschiedt. Dit wonder namelijk, dat de gemeenschap aan de zonde, waarin hij dusver geleefd heeft, opeens in den dood zelf voor hem wordt afgesneden, en dat de dusver belemmerde en telkens gestoorde werking van zijn ingeplant ge-

loofsvermogen, opeens tot volle kracht bij hem ontwikkeld wordt. Er grijpt dus niet maar een overbrenging door Gods engelen van zijn sterfbed naar het Paradijs plaats, neen, God zelf is in dit sterven van zijn kinderen werkzaam. Hun sterven is het oogenblik waarin God de Heere komt, om een nieuwe tweeledige genadedaad aan hen te volbrengen, door én het afsterven van den ouden mensch én de opstanding van den nieuwen mensch in hen tot volkomenheid te brengen. Wel scheelt dit bij den één en bij den ander. Nu eens sterft een jong wicht dat wel de genade der wedergeboorte , maar nog nimmer geloofswerking noch geestelijk licht ontving. Welnu, bij het sterven van zulk een wicht is de afsnijding der zonde opeens voltooid, en hoopt zich in het sterven zelf die velerlei genade opeen, die aan den volwassene deels in zijn leven, deels in zijn sterven wordt toebeschikt. Is het daarentegen een volwassene die sterft, na reeds vroeger tot bekecring en heiligmaking gekomen te zijn, dan ontvangt zulk een in zijn sterven slechts datgene wat hem nog ontbrak. En sterft er een uitverkorene, die wel was wedergeboren, maar nog niet tot bekeering doorgedrongen, dan voegt zich voor zulk een de bekeerende genade in het afsterven bij de voleindende genade. Maar hoe ook aller stand uiteenliep, na den dood is in allen het genadewerk volkomen. Nog den dag zelf van het sterven met Jezus in het Paradijs.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Over het graf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 april 1889

De Heraut | 4 Pagina's