Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het graf.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het graf.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOIÏDAGSAFDEfiïiïKO XXIT.

En dat alle engelen Gjods hem aanbidden. Hebr. i : 6a

Reeds één ding bleek on< ; dus: De letterlijke opvatting van het visioen in Open^ baringen XX ggraakt in openlijken strijd met geheel de voorstelling, die ons door Jezus, en door de apostelen in hun zendbrieven, van delaatste dingen gegeven wierd. En overmits nu bij strijd Jezus' eigen woord steeds beslist, en de klare rede altijd voorkeur heeft voor het visioen, is reeds hiermee de Chiliastische kracht van Openbaringen XX gebroken.

Toch moet dit vraagstuk nog dieper opgevat. Immers de Chiliast beroept zich volstrekt niet enkel op hetgeen in Apocalypse XX staat, maar veelmeer nog op tal van onver-^ vuld geblevene stukken in de Oud-Testamentiscbe profetie en op hetgeen de heilige apostel Paulus in Rom. XI over de toekomst van Israël zegt. En xij het al, dat het visioen van Openb. XX aan het Chiliastne zijn meer concreten vorm leende, althans voor de Chiliasten van Engelsche herkomst, weegt het bewijs uit de Oud-Testamentische profetie en uit Rom. XI veel zwaarder. Zóó zelfs, dat voor hen eigenlijk heel hst Chiliasme zich om de quaestie van „Israels" toekomst beweegt. Dit punt is voor velen hunner zelfs' in zulk een mate hoofdzaak, dat meer dan één de belijdenis van den Christus als zeer onvolkomen beschouwt en stellig als gebrekkig veroordeelt, indien erook niet een artikel in die belijdenis voorkomt over de toekomst van „Israël." Ook hier te lande nam dit zelfs zulke evenredigheden aan, dat ve'en de belijdenis van „Israels" toekomst het nu pas recht geopenbaarde zaligmakende Geloofsartikel van de 19de eeuw noemden.

En metterdaad, het is zoo, voor de quaestie van het Chiliasme heeft het Oude Testament ons ongetwijfeld veel meer te zeggen dan Openb. XX. Dat voelt en merkt de oppervlakkige wel niet, die toch maar blijft vinden dat het in Openb. XX zoo letterlijk staat; maar dan toch wel de kenner der profetie, die inzag, hoe ontzaglijk veel er ons aan gelegen is, om het eigenaardig karakter der profetie r.iet te laten verwateren door een bodemloos idealisme.

De profetie in de Heilige Schriftuur is een rechtstreeksch getuigenis Gods, en wat men er ook tegen insprak, altoos weer dringt zich de overtuiging op, dat de „voorzegging van toekomende dingen" wel terdege tot het karakter van den profeet behoort. Er is een raad Gods. Die raad Gods wordt volvoerd. Die raad is Gode aUeen bekend. En nu is het de profetie, waarin ons de lijnen van het proces, dat in dezen raad Gods ligt bezegeld, worden voorgeteekend. In het Hebreeuwsche Oude Testament behooren ook de boeken van Samuel en Koningen evenals Jozua en Richteren tot de profetische boeken; iets wat wel op den eersten oogopslag vreemd schijnt, maar toch, na hetgeen we zeiden, volkomen natuurlijk is. Ts toch de profetie de openbaring van den raad Gods, dan spreekt het vanzelf, dat die openbaring deels ligt in het verleden en deels in de toekomst. En zoo hoort het tot de taak der profetie, zoowel om in dat verleden den gang van 'sHeeren raad aan te toonen, als om voor de toekomst „den v/eg des Heeren" te ontdekken.

De dusgenaamd „ideëek" opvatting VIR de prlifetie moet deswege zoo beslist mogelijk verworpen. Het is niet waar, dat de profeten mannen waren, die evenals wij, hunne idealen hadden, hun hoopvolle verwachtingen van 'de tQekomst, en dat ze deze in beeldspraak inkleedden. Dan toch ware een profeet niets bijzonders geweest; niets meer dan een redenaar of scribent over idealen in onze dagen is. En hiertegenover nu houden we vast aan de ontwijfelbaar Schriftuurlijke voorstelling, dat uit het bewustzijn Gods in het bewustzijn des profeten inzichten in den raad Gods wierden overgedragen, die hij straks als profeet uitsprak in den Naam des Heeren.

Doch dan volgt er ook vanzelf uit, dat hetgeen geprofeteerd is, moet komen. Zonder vervulling van het geprofeteerde is de profetie niets. Dit versta men wel. Als een profeet iets profeteert is hij At(^ï& orgaan., en de eigenlijke Spreker die in hem spreekt is God self. Als nu God spreekt over dingen die komen zullen, is zijn spreken een scheppend spreken. „Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er." „Daar is een woord gevallen in Israël." „Het Woord des Heeren kan niet ledig wederkeeren." Tot op zekere hoogte is dus de profetie, in zooverre het Woord Gods in haar is, tegelijk het bevel aan de geprofeteerde dingen, dat ze komen zuilen. Als een veldheer een woo, "d doet uitgaan, dat zijn legerscharen het beleg om de vestingmuren van den vijand zullen slaan, dan is zulk een woord tot op zekere hoogte een p; -ofetie dat de vesting zal belegerd] worden, maar óók het is door dit woord zelf dat het tot een bslegering van de vesting komt. En zco nu is ook Gods heilig profetisch Woord, wel eenerzij ds voorzegging van wat komt, maar tegelijk het scheppend v/oord, waardoor het komt.

^Nu scheelt het intusschen natuurlijk veel wat aan een profeet uit Gods raad wordt te voorzeggen gegeven. Leefde een profeet voor nu zes en tv/intig eeuwen en wierd hem een profetie gegeven voor wat nog in dieselfde eeuw stond te gebeuren, dan kreeg zulk een profetie een veel scherper geteekend karakter, dan zoo het een tijd gold die nog twintig of dertig eeuwen toeft. En ook geldt de profetie een bepaald persoon in een bepaalde plaats., onder een bepaalde omstandigheid, dan leent dit vanzelf aan de profetie een heel ander karakter, veel meer bepaald en herkenbaar, dan zoo de profetie doelt op algemeene toestanden en algemeene verhoudingen.

Als Abraham de profetie krijgt van Isaaks geboorte, dan wordt zelfs de spanne lijds bepaald: „om dezen tijd des jaars"; heel anders dan de profetie over de geboorte van den Messias. Als Jesaia aan Hiskia de profetie van levensverlenging brengt, wordt de tijd van vijftien jar; n duidelijk afgeperkt; heel anders dan bij de omschrijving van de toekomst van Davids troon. En, om niet meer te noemen, als Jesaia de komst van den redder der Joden uit Perzië profeteert, wordt Kores of Cyrus zelfs met name genoemd; heel anders dan waar hij profeteert van kristallijnen vensteren en de poorten van robijnsteen.

Dit sterksprekende onderscheid nu is oorzaak, dat er bij de vervulling der profetie wel dient onderscheiden te worden tusschen hetgeen tot i« 'bijzondere trekken g& teékenó. is en hetgeen slechts een algemeene schildering bevat. Niet (dit merken we tep voorkoming van misverstan.' 'p} alsof bij Je. uitko: 'ist niet blijken v..^., hou üok in deze algemeene schildering de enkele trekken met juistheid en zorg gekozen waren, maar zóó, dat me^, alvorens die uitkomst er is, hier niets uit af kan leiden.

Een voorbeeld heldere dit op. Geen Jood in oude dagen had bij de lezing van Psalm 29:26 of Psalm 109:8 ook maar van verre kunnen gissen, dat in deze, plaatsen gedoeld wierd op een discipel van Jezus die hem verraden zou, die zijn ambt zou verlaten, en door een ander apostel zou vervangen worden. En toch in Hand. i:20 v. V. ontvangen we desaangaande zekerheid, want de woorden: Zijne woonstede worde woest", en „Een ander neme zijn opzienersambt" worden daar rechtstreeks op Judas toegepast. Iets waarbij we tevens Opmerken, dat Jezus zelf ons voor alle profetieën dezen regel stelt: Ik zeg het u eer het geschied is, opdat gij, wanneer' het geschied zal zijn., bekennen moogt dat ik het ben". Een grondregel v/aarmeê duidelijk is uitgesproken, dat de profetie niet zoozeer strekt, om vooraf onze weetzucht te bevredigen, als veeleer, om, na de uitkomst. God te verheerlijken die de profetie gaf.

Dit wel eenigszins voorbijziende heefc men nu echter, vooral sinds de dagen van Coccejus de fatale gewoonte in zwang gebracht, om bij elke profetie van het Oude Verbond haarfijn te willen aanwijzen, waarin en wanneer deze profette vervuld was., om, zoo men dit niet kon aanwijzen, alsnu te constateeren dat en op wat wijs deze profetie alsnog stond vervuld te worden. Eens dien weg op, is men te dezen opzichte steeds krasser eischen gaan stellen, en het gevolg was, dat men in xijn lefierjijkheidszucht al meer het zielsoog voorde geestelijke grootheid en hemelsche majesteit van de profetie sloot. Dat er veel meer uit het Oude Verbond vervuld is, dan wij van verre vermoeden, blijkt wel het duidelijkst uit voorbeelden als we straks omtrent Judas uit Psalm 29 en 109 aanhaalden. Bij zulke uitspraken zou, zoo we Hand. i : 20 niet bezaten, niemand onzer aan een profetie, en veel minder aan stipte en correcte vervulling gedacht hebben.

Hiermee is natuurlijk niet gezegd, dat er niet een groot aantal concrete profetieën zijn, waarin we tot onzen troost en tot verheerlijking van Gods naam en tot beschaming der vijanden, de preciese vervulling kunnen aanwijzen. Wie van Cyrus in de geschiedenis las, of ooit teekeningen voor zich had van de puinhoopen van Babyion en Jeruzalems tempel, weet beter. En ook is hiermee niet ontkend, dat we bij tal van profetieën constateeren mogen en moeten, dat ze nog niet tot absolute vervulling zijn gekomen. Immers het tegendeel hiervan blijkt uit Godspraak na Godspraak. Maar wel is hiermee de vinger op tweeërlei zeer gelegd. Vooreerst hierop, dat profetieën over algemeene toestanden van verre eeuwen niet mogen gezift en geschift en ontleed worden, als waren ze geen schildering maar een bestek. En ten tweede, dat de vervulling van profetieën over algemeene toestanden en over een verloop van eeuwen niet slechts ééne vervulling beiden, maar heel een reeks van vervullingen erlangen, die elkander completeeren. Dit nu vergetend, heefc men er zich reeds sinds Cocceius' dages, en vooral in deze eeuw, in sommige kringen op toegelegd, om alle profetieën die in het Oude Testament otntreat Israel's toekomstig lot voorkomen in lelkerlijken zin op te vatten, te dLiiden op Ixat vleesciïelijk Israël, en te beschouwen als nog wachtende op haar vervulling. Hoe spaak dit liep en moest loopen, toone een enkel voorbeeld.

Gelijk men weet biedt de Godspraak ons bij Ezechiël in hoofdstuk 40—48 een prachtig visioen. Eerst was in kap. 34—47 geteekend hoe heel Israël weer levend zou worden gemaakt. En als nu heel Israël in Kanaan is teruggekeerd, wordt niet op Sion, maar in het midden des lands een heilige erve afgezonderd van 25, 000 roeden lang en breed, en op een berg, middenin dit vierkant, verrijst een heilige tempel, waarin al het volk opkomt, om onder de leiding der priesters en Levieten, den heiligen eeredienst te vervullen.

Wat zou men, bij een letterlijke opvatting nu met dit visioen uitrichten.' Puur wilkeurig den éénen trek wel laten gelden en den anderen niet 1 Wel aannemen, dat Kanaan weer door het Joodsche volk zou bewoond worden, maar niet dat een vijfde des lands, middenin Efraïm, voor den tempeldienst zou worden afgezonderd.' Natuurlijk dit ging niet. En het is dan in Auberlen en M. Baumgarten ook slechts te prijzen, dat ze, eenmaal op dit standpunt der letterlijke en uitwendige vervulling staande, den zeldzamen moed hadden, om uit Ezechiël 40 tot 48 af te leiden, niet slechts dat Israël naar Kanaan zou terugkseren, maar ook dat werkelijk de Tempel weer gebouwd zou worden, en dat in dien Tempel de oude Joodsche ceremonieele ojferdienst van rammen en varren weer zou worden hersteld. En zulks wel in dien zin, dat in die Joodsche toekomst, wij, Christenen uit de heidenen, ons weer in deze Joodsche ceremoniën zouden te schikken hebben, om eerst daardoor deel te erlangen aan het volle heil. Zoo zegt b. v. M. Baumgarten: „Als Israël zich als volk weer tot God bekeert, hoe zou het dan zijn gehoorzaamheid aan God anders kunnen of durven betoonen, dan in dien vorm en op die wijze, die God zelf in den Thorah aan Israël voorschreef.' Ja, spreekt het niet vanzelf, dat de Wet van Mozes, eerst na deze bekeering van heel Israël tot die volkomen vervulling kan komen, die zij bij het oude volk nooit vond .•" En hoe zou de weeroprichting van tempeldienst, priesterschap, offercultus, sabbat en nieuwe maan, ooit in strijd kunnen zijn met de openbaring des Heeren in Christus Jezus.'"

Voor hen, die alle Oud-Testamentische profetiq^ letterlijk wenschen verklaard te zien, is hiertegen natuurlijk niets in te brengen. Ezechiël 40—48 is twintigmaal zoo uitvoerig als Apoc. 22 : i—6, De teekening is zoo afgewerkt mogelijk. Elke trek er in is met studie gepenseeld. En gaat ge nu eenmaal uit van het standpunt, dat men al zulke profetieën in vleeschelijken, uitwendigen, letterlijken zin van het vleeschelijk Israël heeft te verstaan, dan spreekt het vanzelf, dan mist ge ook elk recht, om willekeurig den tempel en den tempeldienst weg te cijferen. Immers die tempel is hier zelfs hoofdzaak in de schildering.

Doch nu ziet ge ook reeds aan deze ééne profetie, hoe volkomen onhoudbaar deze geheele voorstelling is. Om tweeërlei oorzaak: Ten eerste omdat in alle andere profetieën steeds en on. ' veranderlijk de berg Sion het^ middelpunt der Godsvereering en de berg van Goas heüigheid was; terwijl hier bij Ezechiël in het Tempèlvisioen Sion uitvalt, en een der eens verworpen' bergen van Efraïm tot drager van Gods tempel wordt gekozen. En ten tweede, en dat veel sterker nog, omdat de letterlijke opvatting van de profetie dezen Christen, genaamd Baumgarten, tot de zonde verleid heeft, die de heilige apostel zoo schriklijk wraakt, van namelijk terug te vallen in het Jodendom. Want dat en niets anders is het, als Baumgarten en met hem Auberlen , nadat eenmaal het bloed van den Goël op Golgotha gevloeid heeft, en niettegenstaande de uitdrukkelijke waarschuwing in den brief aan de Galaten en aan de Hebreen, ons. Christenen uit de heidenen, toch weer toe durft roepen, dat we naar de Aaronietische Èedeeling terug moeten; dat het einde toch weer zijn zal, dat God lust heefc aan het bloed van stieren en rammen; en dat dus feitelijk heel de heerlijke belijdenis, dat de Dienst der Schaduwen in het werk van den Middelaar afgedaan is, als logen of zelfbedrog wordt ten toon gesteld.

Reeds op deze ééne profetie van Ezechiël 40—48 lijdt dan ook heel deze Chiliastische wijze van de Oud-Testamentische profetie te willen verklaren, schipbreuk. En dit is natuurlijk. Dit kan niet anders. Immers heel het Chiliasme dankt zijn oorsprong aan de eenzijdigheid van de Joden-Christenen, die na Jezus' hemelvaart hun vleeschelijke verwachtingen in de Christelijke Religie wilden indragen. Hiertegen trok niemand sterker dan de heilige apostel Paulus te velde, die juist met de heilige roeping om dit Joodsch-vleeschelijk element te breken, op den weg naar Damascus door den Middelaar zelf geroepen was. Dankzij Paulus' veerkrachtig en niets sparend optreden, is toen ook dit Joodsch-vleeschelijk bestanddeel in den wortel overwonnen, en niemand heeft ooit vollediger dan Paulus in zijn brieven aan de Galaten en aan de Hebreen aangetoond welk een afgrond de Christelijke Religie van deze Joodsch-vleèschelijke verwachtingen scheidt. Het later weer opkomen van het Chiliasme in de dagen van Joachim Floris en de Anabaptisten en de Labadisten droeg dan ook een heel ander karakter. Het was er deze sekten meer om te doen, om geheel afgescheiden van de toekomst der Joodsche natie, zelven nog eens op aarde hun schade in te halen voor de geleden achteruitzetting en verdrukking. Maar nu (als een der wrange vruchten van Coccejus' leeringenj dit Chiliasme, in onze dagen althans in zijn Engelschen en ten deele ook in zijn Duitschen vorm, het Joodsch-vleeschelijke element weer tot steunpunt koos, en door letterlijke uitlegging van de Oud-Testamentische profetie weer zocht te concludeeren tot een toekomst, waarin toch weer de Wet van Mozes zou gelden, — nu tast deze in het oog loopende dwaling niets minder dan ^itKwesen zelf van onze Christelijke Religie aan; geeft aan den apostel Paulus tegenover zijn verwoede tegenstanders ongelijk; en doet het besluit der Synode van Jeruzalem uit Hand. XV, evenals het gezicht van Petrus op het dak van Simon den lederbereider, geheel te niet.

Want wel weten we, dat verreweg de meesten die dezen weg opgingen, de consequentie van Baumgarten niet toegeven en halverwege op hun weg staan blijven. En natuurlijk verheugt ons dit om dezerbroe-

deren wil en om de kerken van Chrjstvis, waarop ze invloed oefenen, maar voor hun standpunt als standpunt helpt dit niets. Wie toch eenmraldit onhoudbaar standpunt ianeemt, heeft het recht niet, om bij Ezechiël 40—48 plotseling rechtsomkeert te maken.

Of hij het wil ol niet wil, drijft hij toch de kerken in een spoor, waarlangs ze bij het oude Joodsche Christendom, dat Paulus zoo fel bestreed, moeten uitkomen. En wat óók iets zegt: Herschenkt men eenmaal aan Israël naar het vleesch de plaats die het eeismaal als symbolisch volk innam, dan gaat het natuurlijk niet aan, Israël wel vleeschelijk (dit bedoelt niet zondig, maar naar vleeschelijke afstamming) zijn glorie te hergeven, maar het te ontnemen, wat juist zijn sieraad was en zijn eere: t. w. zijn heiligen tempeldienst.

En zoo trekt zich dus heel het vraagstuk van het Chiliasme almeer in die ééne vraag terug: Hoe we op grond der Heilige Schrift te oordeelen hebben over de van God gewilde beteekenis van het volk dat naar vleeschelijke afstamming uit Abraham is gesproten, en over het eeuwige zaad dat hem beloofd was.

Immers blijkt dan, dat het zaad Abrahams, het Israël voor God, niet duurzaam gebonden is aan vleeschelijke afstamming uit dezen patriarch; dat dus het vleeschelijk uit hem gesproten volk, in den Dienst der.

Schaduwen, slechts symbolische beduidenis had; en dat (al is het ook, dat onder de natiën aan „de natie der Joden, " voor zoover ze tot den Christus bekeerd is of wordt, een blijvende eerrang toekomt) toch het volk Gods voor nu en voor eeuwig niet de Joden, maar de geroepenen uit alle natiën en volken en tongen zijn, — dan volgt hier ook uit, dat de profetieën die in het Oude Testament over het volk Gods aan het einde der eeuwen voorkomen, wel gehuld moesten worden in Joodsch coloriet, maar nochtans niet anders mogen verstaan worden dan van de kerke des Heeren, „het volk dat hij zich ten eigendom gekocht heeft, " en dat hij sals zijn bruid zonder vlek of rimpel eens den Vader zal voorstellen."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Over het graf.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1889

De Heraut | 4 Pagina's