Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ven de rechtvaardigmaking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ven de rechtvaardigmaking.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELIMG XXIII.

I.

Want zij hebben allen gezondigd, en derven de lieerlijkheid Gods-En worden om niet gerechtvaardigd, uit zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is. (Rom. 3 : 24 en 25.)

Met de sgste Vraag, die het stuk der Rechtvaardigmaking inleidt, springt onze Catechismus op Vraag 21, over het geloof, terug. Al wat tusschén die beide vragen ligt, bood ons de uitlegging van de Twaalf Geloofsartikelen; maar nu die met het slotartikel over het „Eeuwige leven" ten einde liep, vat de Catechismus den draad weer op, waaraan hij de leer der Verlossing vastspon, en keert terug tot de bespreking van het Geloof. Heette het in Vraag 20, dat alleen zij zalig worden die door een geloof van van den echten stempel den Middelaar worden ingelijfd; wierd daarop in Vraag 21 onderzocht, waarin de aard en het wezen van zulk een echt geloof bestond; en ten slotte in Vraag 22 de inhoud van zulk een echt geloof voor ons bewustzijn aangeduid; thans, nadat in Vraag 22—59 geheel die inhoud aan de hand der Twaalt Geloofsartikelen ontleed en toegelicht is, keert de Catechismus tot zijn bespreking van het Geloof zelf terug, zet voort wat bij Vraag 22 afgebroken wierd, en komt nu allereerst in Vraag 59 te spreken over de vrucht, de bate, de winste, het heilig profijt, dat zulk een echt geloof teelt. In Vraag 21 heette het: Wat is een echt (oprecht) geloof? In Vraag 22: Wat is een Christen noodig te gelooven? En nu, met overspringing van Vraag 23—58, opeens weer in Vraag 59: Wat baat het u nu, dat gij dit al gelooft.'

Wat baat het u nu, dat gij dit al gelooft.' Op dit verband dient gelet. Immers ge vergist u, zoo ge in dit weer opvatten van de geloofsvraag, slechts een gezochten overgang ziet, om van de Twaalf Geloofsartikelen op de leer der Rechtvaardigmaking te komen. Zie maar, hoe in Zondï^ 25 het stuk der Sacramenten nogmaals met de geloofsquaestie wordt ingeleid, als bij de vraag: „Vanwaar komt zulk een echt geloof? " nu niet de vrucht, maar de oorsprong van het geloot voorwerp van onderzoek gaat worden.

Het mag dan ook niet voorgesteld, alsof onze Catechismus de zake des geloofs in Vraag 58 had afgedaan. Wie dat drijft, geeft voedsel aan de onware en gevaarlijke voorstelling, alsof onze Gereformeerde kerken in een verstandelijk geloof heil hadden gezocht. Dat deden ze geenszins. Ze hadden den schat van het geloof door bange worsteling op Rome heroverd. Niet alsof Rome het geloof weg had geworpen, maar het was door Rome als een doovekool onder de aschlaag weggeborgen. Zoolang Rome de geesten leidde, rook de ziel den levensgeur van het geloof niet meer. Het geloof school daarom wel ïn het verborgene. Ook blonk er de kostelijke vrucht van in veel betoon van toewijding en zelfverloochenende liefde. Maar van de heerlijkheid van het geloof voor ons menschelijk bewustzijn was men vervreemd. Het geloof was als macht uit het bewuste leven weggenomen. En dat was in onze Gereformeerde kerken nu anders geworden. Niet zonder gevaar voor eenzijdigheid door een overslaan naar den anderen kant, had men zich in deze Gereformeerde kerken met heel zijn hart en ziel juist op dat geloofsbewustzijn geworpen. Al wat het toedekte, moest er af. Vrij en fier moest het in al zijn heiligheid schitteren. Tot in den wortel toe moest het bewonderd kunnen worden, en de ziel moest er den levensgeur rechtstreeks van kunnen indrinken. En zoo was het dan natuurlijk, dat ook de Heidelbergsche Catechismus schier heel zijn belijdenis uit deze goudader van het geloof afleidt, en 'schier alle stof, die te behandelen is, in dit kader van het geloof saamvat.

Om nu deze herovering van den geloofsschat op Rome, die heel het standpunt onzer Gereformeerde kerken bepaalde, helder in te zien, moet ge intusschen alle enghartige opvatting van het geloof te eenen male varen laten. Met den valschen waan toch, alsof ge rechtvaardig voor God zoudt zijn, door tamelijk onnadenkend ja en amen op eenige onbegrepen en mystieke geloofsartikelen te zeggen, zijt ge weg. En evenmin komt ge iets verder met de mystieke voorstelling, alsof het geloof een soort zesde zintuig zou wezen, dat God de Heere door zijn Heiligen Geest in enkele uitverkoren personen inplantte. Zoolang ge aan een van deze beide ondiepe voorstellingen hangen blijft, is uw macht gebroken en steekt Rome door haar consequentie u den loef af.

Veilig gaat ge eerst, zoo ge, aan de hand der Heilige Schrift, achter de zonde om, naar het paradijs teruggaat, en u de vraag stelt: „Heeft Adam in het paradijs, toen hij nog was, zooals God hem schiep, geloofd al dan niet? " Antwoordt ge hierop: „Neen", welnu, dan behoort het „geloof" ook niet tot de menschelijke natuur in haar volkomenheid; dan is „geloof" slechts een tijdelijk hulpmiddel, dat evenals de pleister op de wonde van buiten wordt aangebracht; en dan moet Rome het winnen, krachtens haar belijdenis, dat de menschelijke natuur op zichzelve van neutrale geaardheid is, en dat alle genade, zelfs de oorspronkelijke gerechtigheid in het paradijs, als vreemd aan onze natuur ons van buiten af was toegevoegd.

Bij de oorspronkelijke gerechtigheid noemde Rome dit „den gouden teugel"; een gelukkig gekozen uitdrukking, die ons duidelijk doet inzien wat bedoeld wierd. Denkt ge u toch een getuigd paard met het gebit in den bek en den teugel op den nek, dan hoort tot het wezen en de natuur van dat paard wel het gebit waarmee hij den toom omklemt en wel de manen, waarop de teugel hangt, maar niet

die toom en niet die teugel zei ven. Die komen bij het paard bij. En zoo nu ook leerde Rome en leert Rome nog, dat de oorspronkelijke mensch in het paradijs wel goddelijke gerechtigheid aan zich had, maar als zulk een aangegespten teugel, en dus als iets dat niet tot onze eigen natuur en niet tot ons menschelijk wezen behoorde.

Op dit punt nu kwam het Christelijk zelfbesef allengs tegen Romes voorstelling in verzet. Zoo toch verloor men den menschelijken bodem waarop het geloof werken I moest en wierd geheel het werk der zalig­ heid los van onze menschelijke natuur gemaakt.

Dit kon niet. Ook als kind van God moest men zich mensch weten. In het allerminste niet, om onze verkeerde natuur tegenover God te handhaven, maar juist om tot het inzicht van onze diepe verdorvenheid te komen. Dat toch Rome zooveel minder diepe opvatting van de zonde heefc dan bij ons heerscht, hangt rechtstreeks met die onware voorstelling van Adam vóór den val saam. Behoorde toch oorspronkelijk dé gerechtigheid niet tot 's menschen natuur, gelijk God die schiep, dan wierd door het verlies dier oorspronkelijke gerechtigheid ook de menschelijke natuur zelve niet aangetast. Een paard, dat den teugel afwierp, is als paard ongedeerd en ongeschonden gebleven. Leg het den teugel weer aan, en alles is in orde. Behoorde daarentegen de oorspronkelijke gerechtigheid wel tot onze menschelijke natuur, zoodat ze tot onzen aard als mensch behoorde, dan spreekt het ook vanzelf, dat de mensch door het verlies van deze oorspronkelijke gerechtigheid wel terdege in sij'n natuur wierd aangetast, en nu in die natuur zelve geschonden en verdorven is.

Naar Romes voorstelling kan het werk der genade dan ook volstaan met een bijkomende herstelling. Hij verloor slechts wat bij onze natuur bijkwam. Herschenk dus aan den gevallen mensch dat verlorene, en hij zal gered zijn. Maar belijdt ge dat hetgeen in het paradijs verloren wierd, niet iets was dat bij onze natuur bijkwam, maar een goed dat tot die natuur, zelve behoorde, dan springt het evenzeer in het oog, dat redding onmogelijk en ondenkbaar is, tenzij deze gevallene mensch door een wonder Gods inwendig in sijne natuur hersteld en weer gaaf gemaakt worde. En hierin nu ligt de diepste oorzaak, waarom op Gereformeerd terrein een puur verstahdelijk geloof nooit reddende kracht kan bezitten. Wie eenmaal belijdt, dat onze natuur zelve oorspronkelijk gerechtigheid bezat en door het verliezen van deze gerechtigheid in haar wortel verdorven wierd, die kan aan geen geloof waarde hechten, tenzij dat geloof nu ook aan dien wortel zelven van onze natuur uitkome in oorspronkelijke gaafheid.

Doch hier volgt dan ook uit, dat men weer naar Rome toezwenkt en aan de kracht zijner eigen belijdenis te kort doet, zoo men zich Adam in de oorspronkelijke schepping voorstelt als zijnde zonder geloof. Is het geloof ons het één en al ter zaligheid, en zal de herstellende genade ons hergeven wat God Adam in de schepping schonk, maar door den val te loor ging, dan spreekt het vanzelf, dat het geloof ook in het paradijs bestond en in den oorspronkelijken staat des menschen van zijne natuur onafscheidelijk was. Het moet weer ingezien en begrepen, dat „geloof" een onmisbaar bestanddeel is, dat van onze menschelijke natuur niet is weg te denken, zonder dat die natuur verminkt en geschonden is; en dat dus ook omgekeerd het geloof niet iets is, dat thans als een tijdelijk hulpmiddel uitwendig bij onze natuur bijkomt, maar dat het integendeel de ademtocht onzer ziel is, waarmee we eeuwiglijk de liefde Gods zullen indrinken. Wie geen geloot bezit is een geschonden mensch, en eerst wie het geloot herkreeg, is als mensch in zijn natuur hersteld.

Eerst zoo vat gé dan bok dé zonde van het ongeloof. Zoolang het geloof iets uitwendigs blijft, dat bij uw natuur bijkomt, schijnt het aan uw believen te staan, of ge gelooven wilt al dan niet. Nu ja, gij gelooft, maar die ander gelooft nu eenmaal niet, en toch is hij zoogoed mensch als gij. Behoort daarentegen het geloof tot uw menschelijke natuur in haar gaafheid, dan is niet te gelooven een vergrijp aan uw menschelijke natuur, en wordt ongeloof een schending van die natuur. Ge zijt dus geschapen om te gelooven, bestemd om uit het geloof te leven. Dit niet doende schiet ge derhalve als mensch te kort, verzaakt uw natuur, en schendt uw menschelijk bestaan, gelijk dit naar Gods bestel en bestek zijn moest.

Ja, meer nog. Is geloof de natuurlijke ademtocht der menschelijke ziel, gelijk ze in normale verhouding naar Gods bestek zich uiten moet, dan is *niet te gelooven" niet maar een te kort schieten in uw normale levensfunctie, maar een doen omslaan van die levensfunctie in haar tegendeel, ongeloof is nog heel iets anders en iets veel ergers dan niet te gelooven. Eenvoudig niet gelooven kunt ge niet. Ge moet óf geloof hebben, óf in u woedt en heerscht het ^«geloof. Een ieder die niet het geloof heeft, is bezet en beheerscht door het ongeloof. Het is hier pool en tegenpool. Van tweeën één moet in u werken, óf het geloof naar Gods bestel, óf het ongeloof naar de wet der zonde. Voorioover de zonde nog in u heerschappij voert, zijt ge ter prooi aan het ongeloof en slechts zooverre de zonde in u gebroken wierd, herkreeg het geloof in u macht.

Vandaar dan ook, dat de Heilige Schrift bijna nimmer spreekt van niet te gelooven, maar schier altoos het < 7«geloof, als een stellig kwaad in den zondaar bestraft.

Het is er mede als met den honger en als met den dorst. Spijze en drank te nemen is de ons verordende wet. En wie nu geen spijs neemt en geen drank drinkt, blijft niet die hij is, maar die ontstentenis van spijs en drank wordt in hem tot een vreeselijke macht, die als honger en dorst hem inwendig verteren en vernielen moet. En zoo nu ook is uw ziel er op aangelegd om door het geloof leven uit God in te drinken. Maar verzet nu uw ziel zich tegen die wet; weigert ze dit goddelijk voedsel en dezen goddelijken drank met eiken ademtocht tot zich te nemen, dan wordt ze niet maar mat en dor, neen maar die ontstentenis wordt dan in uw ziel tot een vreeslijke macht, die u derwijs vernielt en verteert tot ge sterft en in zelfontbinding overslaat.

De zaak is dus deze, dat God de Heere het geloof verordende als de hoogere levensfunctie, die tot onze menschelijke natuur behoort. Aan den eersten mensch in het paradijs schiep Hij die levensfunctie in, en door het geloof dronk Adam leven uit zijn God in. Niet meer te gelooven was zijn val. Satan prikkelde hem daartoe. Wat God gezegd had, moest Adam niet meer gelooven. Maar hier liet Satan het niet bij. Hij wist zeer wel, dat het geloof bij den onzondige blijft, zoolang het ongeloof er niet voor in plaats getreden is, en daarom prikkelde hij Adam nog veel meer, om niet alleen God niet, maar hem. Satan, wel te gelooven. „Uwe oogen zullen geopend worden, en gij zult als God zijn." En hiermee kwam de kentering in Adam. Het geloof aan God liet hij los, en op hetzelfde oogenblik sloeg hij over in positief ongeloof, d. i. in geloof aan zichzelf en Satan.

Dit toont ons duidelijk, wat oorspronkelijk de grondtrek van het eerste geloof in Adam was. Niet, dit spreekt vanzelf, het geloof in den Middelaar, en evenmin het geloof in de vergeving der zonde. Dezen vorm nam het geloof eerst aan en kon het eerst aannemen, toen de mensch zondaar geworden was, en alsnu de vraag ontstond, hoe een zondaar weer gered kon worden. In de oorspronkelijke schepping hebben we bij Adam nog niet met den zondaar, maar nog alleen met den mensch te rekenen. In dien mensch schiep God twee dingen in. Eén ding dat hem met alle schepselen gemeen was, t. w. zijn aanzijn, zijn wezen, zijn creatuur lijk bestaan. Maar ook ten tweede iets, dat noch de star, noch het firmament, noch de planeet, noch het dier bezit, t. w. een bewustzijn. Een weten dat hij bestond en de kennisse dat hij bestond als schepsel van zijn God. Dit immers was alleen aan den mensch en den engel gemeen; reden waarom de mensch ook alleen door een gevallen engel ten val kon worden gebracht. Welnu, dit bewustzijn, deze kennisse, deze heerlijke wetenschap, dat ik als mensch niet voor mij zelven, maar als schepsel va7t mijn God ook sWetn voor tn\]n God besta, dit is de diepste grondtrek van het geloof, gelijk het als inklevend vermogen van onze menschelijke natuur, den mensch oorspronkelijk wierd ingeschapen.

De wetenschap en het besef, de kennisse, dat de mensch als mensch leeft en bestaat in de volstrektste afhankelijkheid van een God die hem de Fontein van alle goed en alle kracht en alle leven is, en alsnu zelfbewust alle goed en alle kracht en alle leven, met de diepste teugen der ziel, uit dien God en dien God alleen in te drinken, dat was en is en blijft eeuwiglijk het diepe wezen van ons menschelijk geloof, gelijk het, nog geheel afgezien van de zonde en de herstelling door de genade, tot onze menschelijke natuur behoort.

Maar juist daarom moet de verbreking van dit geloof dan ook terstond in ongeloof omslaan. Immers, zoodra ge, als mensch, dien creatuurlijken band aan uw God ontkent of niet meer eert, en dus niet meer uit uw God leeft, dan moet ge terstond een ander steunpunt kiezen, hetzij in u zelf, hetzij in Satan.

Zoolang het schepsel God als God, met name over zichzelf, eert en huldigt, gelooft hij; maar zoodra heefc hij dezen band des geloofs niet afgesneden, of hij moet wel een steunpunt in zichzelf zoeken, en dien God als God loochenen; hetzij in woorden, hetzij in de practijk. Met of zonder klare bewustheid. En dit nu is ongeloof.

Het kan dus niet anders, of niet meer aan God gelooven, slaat terstond in positief ongeloof om. Het wordt terstond de diepst mogelijke zonde. Een aantasten van Gods majesteit en eeuwige heerlijkheid, om die majesteit en heerlijkheid, die alleen Gode toekomt, voor zichzelven, voor zijn medeschepselen of voor Satan te rooven.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Ven de rechtvaardigmaking.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's