Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de rechtvaardigmaking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de rechtvaardigmaking.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXIII.

III.

Het geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet-Hebr. 11 : I.

Het dusver gevondene komt dus hierop neer:1°. dat het geloot (in algemeenen zin) inzat in de oorspronkelijke gerechtigheid; 2", dat het geloof, gelijk God het oorspronkelijk in onze menschelijke natuur inschiep, bestond in die werking van ons bewustzijn; waardoor we God als God erkenden en bij Hem alleen alle goeds zochten; 3". dat de zonde dit geloof in ongeloof deed omslaan, zoodat ongeloof meer is dan mef-geloovsn, en bestaat in het verwerpen van God als God en het stellen van zijn vertrouwen op het creatuur; 4*. dat de ongeloovige zondaar volstrekt onbekwaam is, om tot het geloof in God terug te keeren; 5". dat God alleen door een wonder dit geloof in hem herstellen kan; 6«. dat bij den zondaar dit geloof een geheel eigen en ander karakter aanneemt, daar het zich richt, niet op God zonder meer, maar op God als den ondoorgrondelijke in barmhartigheden; diensvolgens zonder Middelaar niet bestaan kan; en uit dien hoofde wordt: ^eloof in den Heere Jezus Christus; 7". dat elk zondaar, omdat hij een ongeloovige is, juist deswege den Christus verwerpt' en in zijn ongeloof te schrikkelijker uitkomt; en 8». dat God alleen door een wonder zijner genade bij den verkoren zondaar dit ongeloof in geloof omzet.

Nu echter rijst de vraag: Leert metterdaad de Heilige Schrift zelve, dat er bij geloof tusschen dezen meer algemeenen vorm voor den mensch en dezen bijaonderen vorm voor den zondaar moet onderscheiden worden ? Dit toch geven we voetstoots toe, dat de Schrift in den regel alleen van het zondaarsgeloof spreekt, en bijna altijd het geloof in den Heere Jezus Christus bedoelt. Want wel volgt de oor.spronkelijkheid van het geloof uit de oorspronkelijke gerechtigheid, als niet bij onze natuur bijkomende, gelijk Rome leert, maar als in onze natuur inklevende, maar toch is het van belang te onderzoeken, of ook de Schrift tot dit diepste uitgangspunt van het geloof doordringt.

En dan verwijzen we naar Hebr. 11: i. Wat staat daar als meest algemeene notie van het geloof aangegeven.' Dit > dat het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs van de zaken, die men niet ziet." Voorts dat we door het geloof verstaan, „dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden." En eindelijk : „dat wie tot God komt, gelooven moet, dat Hij is, en een belooner dergenen, die Hem zoeken." Is ons nu in deze drie uitspraken, zoo vragen we, het bijzonder en eigenaardig wezen van het rechtvaardigmakend zondaarsgeloof geopenbaard, of wel is hier het wezen bloot­ gelegd van dat algemeen geloof, dat, ook afgezien van onzen staat als zondaar, in het wezen en de natuur van den mensch als mensch niet ontbreken mag.? En dan kan, dunkt ons, het antwoord niet twijfelachtig zijn. En dat wel om de navolgende redenen: Vooreerst is in deze drie uitspraken noch van den zondaar, noch van de zonde, noch van den Christus, noch van genade ook maar met een enkel woord sprake. Iets wat bij het rechtvaardigmakend geloof niet uitblijven kon. Ten tweede raakt al wat hier wordt opgesomd den mensch als mensch, zeer gewisselijk reeds in den staat der rechtheid. Ook Adam vóór zijn val moest een vasten grond hebben voor de wezenlijkheid der onzichtbare dingen en voor de eeuwige zaligheid waarop hij hoopte.Ook Adam moest gelooven dat God de wereld door zijn Woord had toebereid, zoodat hij nooit den oorsprong der dingen anders dan uit Gsd verklaarde. En eindelijk, ook Adam moest gelooven, dat God is, en een belooner is dergenen, die Hem zoeken. Waaraan ten derde nog zij toegevoegd, dat deze uitspraken tot achter den val gaan, daar ze gewagen: i". van den grond aller dingen, 2". van de schepping der wereld, en 3". van & & 'algemeene betrekking, waarin de mensch tot God moet staan. Üit dien hoofde is het voor ons aan geen twijfel onderhevig, of in deze meest pertinente uitspraken, die we in de Heilige Schrift over het geloof bezitten, wordt ons niet het eigenaardig en bijzonder karakter van het door een wonder gewrocht zondaarsgeloof geteekend, maar ontvangen we onderricht omtrent den algemeenen aard van het geloof als grondtrek van dat bewustzijn, gelijk het oorspronkelijk door God den mensch was ingeschapen.

Vandaar dat steeds alle uitleggingen en predikatiën mislukt zijn, die deze teekening in Hebr. ji : i, 3 en 6 bepaaldelijk van het zaligmakend zondaarsgeloof poogden te verklaren. Immers, dan kon men dit niet uit de woorden die er stonden halen, maar moest er dit van elders inschuiven. En ook, dan ziet men in dat de ketters en rationalisten zich altoos bij voorkeur op deze uitspraken beroepen heb ben, om van het geloof in Christus af te komen en buiten den Middelaar zaligheid te zoeken. Geeft men toch toe, dat Hebr. II : I, 3 en 6 het rechtvaardigmakend geloof van den zondaar omschrijft, dan ligt het voor de hand, dat men er de conclusie uit trekt: In deze omschrijving of teekening is met geen woord van de ofiferande Christi, van den Middelaar, of van de genade Gods sprake. Is dit dus metterdaad het geloof waar onze zaligheid aan hangt, welnu, dan kan iü dit ook buiten den Christus erlangen. Iets waarbij nog herinnerd zij aan het feit, dat Satan den mensch tot zonde bracht door hem het geloof aan Gods Woord te ontnemen ; er ongeloof aan dat Woord voor in de plaats te stellen, door zijn zeggen: „God weet dat ten dage als gij daarvan eet, ge den dood niet zult sterven; " en er geloof aan zijn eigen Satanisch woord voor in de plaats te schuiven : „Gij zult als God zijn." Terwijl het dan ook onze opmerkzaamheid verdient, dat de lieden van Ninive, bij wie van zaligmakend zondaarsgeloof geen sprake kon zijn, , toch r""ef d worden : „aan God geloofd te hebbeti."

Het gaat dus niet tegen de Heilige Schrift in, maar volgt uit de onderwijzing der Heilige Schrift, als we stellen, dat het geloof te verstaan is in een algemeene grondbeteekenisi die den mensch als mensch raakt, en in een bijzonderen en geheel eigenaardigen zin, voorzoover het een geloof in den zondaar zal zijn. En nu is het wel waar, dat wij, die zondaren zijn, alleen met dit laatste te maken hebben, en dat daarom ook de Heilige Schrift in negen van de tien gevallen dit laatste bedoelt, als zij zonder meer van geloof spreekt, maar dit ontslaat ons geenszins van de verplichting, om ook op die algemeene beteekenis het oog te vestigen. Dit zou niet zoo zijn, bijaldien het zondaarsgeloot met dit geloof in zijn algemeen menschelijke opvatting niets uitstaande had. Maar dit heeft het wel. Immers dit algemeen menschelijke gQloof is en blijft de door God in onze natuur ingeschapen grondtrek, waarvan het zondaarsgeloof een bepaalde wijziging is, overeenkomstig de behoefte van den dood en nood, die in den zondaar heerschen, We kunnen er niet van tusschen, omdat anders het geloof dat zalig maakt iets wordt, dat bij onze oorspronkelijke natuur bijkomt, en dus op Roomsche paden leidt. En ook het doet ons verstaan hoe het zondaarsg€i.ooi eens zal ophouden, zonder dat daarom in de gezaligden geheel wegvalt, wat het geloof voor ons was. Zelfs het woord, dat voor deze zaak gekozen wierd, dwingt ons tot d'e opvatting. Immers, in beide de talen, waarin de Openbaring tot ons kwam, is om geloof uit te drukken een woord gekozen, dat niets anders aanduidt óku: vastheid of band. Ook ons woord: geloof, heeft soortgelijke afleiding, zoo men op den oudsten vorm teruggaat. En nu nog is en blijft altoos in de gemeene saamleving dit het gronddenkbeeld, dat we aan gelooven hechten : Waar een tastbaar bewijs voor de waarheid van iets ontbreekt, een anderen grond voor deze waarheid aan te nemen. En zegt men, dat geloof toch altoos aan Gods Woord gebonden is, dan stemmen we dit van heeler harte toe, mits men maar opmerke, dat dit Woord Gods op velerlei wijze tot den mensch is gekomen, tot ons inde Heilige Schrift, tot Abraham en de Patriarchen door verschijningen, maar ook in het Paradijs door rechtstreeksche inspraak.

Op dien grond blijven we er dus aan vasthouden, dat geloof in algemeenen zin aan onze oorspronkelijke natuur eigen was en in de zaligheid nimmer van ons wezen zal zijn af te scheiden j maar dat het zaligmakend zondaarsgeloof een geheel eigenaardigen vorm. aanneemt, slechts eigen is aan de verkorenen, in wie God het door een wonder inplant; en dien eigenaardigen vorm weer verliest, zoodra eens alle zonde zal zijn afgestorven en de eeuwige zaligheid ingegaan. Het zeggen: „Geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult zalig worden", toont reeds dat deze zaligheid het einddoel

is, waarop dit bijzondere soort van geloof uitloopt. Dit echter mag niet zoo voorge­ steld, alsof er dan niets meer wat op geloof leek in den gezaligde werken zóu. Ook in den gezaligde blijft hét bewustzijn leven. Ook in zijn bewustzijn leeft de erkentenis dat God God is. En ook hij kan en wil geen goed dan uit de Fontein aller goeden. Slechts klimt die grondtrek onzer natuur in den gezaligde tot nog hooger vorm op en gaat over in aanschouwen. „We wandelen nu, " zegt de heilige apostel, „ nog niet door aanschouwing maar door geloof."

Men zij dus tegen verwarring op zijn hoede. Bedoelt ge geloof, gelijk dit den zondaar redt; gelijk zich dit op den Middelaar richt; en gelijk dit in de Heilige Schrift in negen van de tien gevallen, zonder eenige bijvoeging, genoemd wordt, dan is er noch bij Adam, noch bij Christus, noch bij de gezaligden van zulk geloof ook maar eenige sprake. Dit kan niet. Dit is ondenkbaar. Dit ware omverwerping van het heilgeheim. Geloof in dien engeren en specifieken zin genomen, komt alleen in den geredde voor; wordt alleen in den verkoren zondaar door een wonder Gods ingeplant; en ziet niet op den grond der dingen, maar alleen op den grond van onze rechtvaardigmaking als zondaren.

Hebt ge daarentegen met Hebr. 11 : i het oog op den band van ons bewustzijn aan het bewuste leven Gods, gelijk dat tot 's menschen wezen behoort, en zoo schriklijk door de zonde verwoest wierd, tot het in ongeloof omsloeg, dan ja geloofde Adam in dien zin zeer zeker, en leeft zelfs in den gezaligde deze trek onzer natuur in den hoogeren vorm van aanschouwing voort. Maar neem u dan ook wel in acht, om het nimmer voor te stellen, als kon zulk een algemeen geloof ooit eenige zaligmakende kracht voor den zondaar hebben. Dit is de fout van de Ethischen, niet dat ze op dezen algemeenen grondtrek van het gegeloot in onze natuur gewezen hebben; dit toch doen in meerdere of mindere mate al onze godgeleerden ; maar hierin doolden ze van het spoor der waarheid af, dat ze het zaligmakend zondaarsgeloof hiermee verwarden, en ook dit voorstelden als ware het niet anders dan de ademtocht der ziel.

Om uit onze oude godgeleerden alleen maar Prof. De Moor aan te halen, zoo zegt deze zoo klaar als onomwonden in Deel IV. p. 299 van zijn Commentaar op a Marck: „In dezen algemeenen zin kan het geloof noch aan Adam betwist worden in den staat der rechtheid, noch aan Christus. Niet aan Adam, omdat er een woord der belofte tot hem geschied was, en hij in een verbond met God stond, dat hij in geloof te ontvangen had...., en niet aan Christus ter oorzake van zijn geloof aan de waarachtigheid der hem door den Vader gedane belofte en ter oorzake

van zijn vertrouwen op Hem, gelijk wij tegen de pauselijke godgeleerden verdedigd hebben".

Dit had ons Gereformeerde volk dan ook nooit uit het oog moeten verliezen, al is het zeer begrijpelijk, dat het in zijn verzet tegen de Ethische godgeleerden hiertoe kwam. Zoodra toch de neiging der Ethischen openbaar wierd, om dit geloof in algemeenen zin voor het zaligmakend geloof in de plaats te schuiven, gevoelde ons olk met zijn fijne voelhorens, dat hiermee e volstrekte klove tusschen den staat der echtheid en na den val, en alzoo de voltrektheid der zonde min of meer geloohend werd; zag het in, dat hier een poing geschiedde om het wonder van de weergeboorte en van de inplanting des geloofs e verzwakken; duchtte het dat in Christus de volmaakte heiligheid mocht worden aangerand; en doorzag het het gevaar, dat op die wijs allengs geheel ons Christelijk geloof van zijn wortel afgescheurd en in zijn wezen vervalscht zou worden.

Ons volk kon dus niet anders doen, dan aanvankelijk heel deze voorstelling verwerpen, en zoolang er alleen sprake is van het zaligmakend zondaarsgeloof, moet het dit blijven doen. Dit toch was niet in Adam, noch in Christus, en kan niet zijn in de gezaligden.

Maar om weer op het rechte pad te komen, moet ons volk nog een schrede verder gaan, en nu weer doordringen naar de oorspronkelijke .gerechtigheid; zich afvragen, of Adam niet in God en zijn Woord te gelooven had; en of dit geloofsbewustzijn in Adam niet behoorde tot zijn ingeschapen natuur.

Doet het dit, dan zal het met onze godgeleerden vanouds weer tusschen geloof in algemeenen menschelijken zin en geloof in zaligmakenden zin voor den zondaar leeren onderscheiden, en leeren inzien, dat God de Heere in het wonder van de inplanting van het geloofsvermogen den zondaar niet iets toebrengt, dat geheel vreemd aan zijn oorspronkelijke natuur was, maar iets inplant, dat in den grondtrek van zijn oorspronkelijke natuur voegt, en ons door Hebr. 11 : i, 3 en 6 duidelijk onderwezen wordt.

Dat we hierop niet bij Vraag 23, maar bij Vraag 54 aandringen, heeft een voor de hand liggende oorzaak. Eerst met Vraag Stf toch staan we voor de vraag naar het verband tusschen het geloof en onze rechtvaardigmaking, en daarom moest hier wel eerst op het verband tusschen het geloof en de oorspronkelijke gerechtigheid worden teruggegaan. En dit te meer nu de Catechismus schijnbaar de vraag in zoo uitwendig verstandelijken zin stelt: „Wat baat hetu, of ge dit al, d.i. deze Twaalf artikelen, gelooft.''" en er opantwoordt: „Dit, dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben en een erfgenaam des eeuwigen levens."

Zal men dit toch verstaan en helder inzien, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat ge vat, hoe het geloof werkzaam is op het terrein van ons bewustzijn, iets wat heel iets anders is dan ons verstand en zeer scherp van ons verstand moet onderscheiden. Verstand is bij ons en naar ons spraakgebruik een functie van de hersenen, van het hoofd, van ons denken, en dat als zoodanig buiten het hart om en tegen het hart in kan gaan. Maar zoo is ons bewustzijn niet. Ons bewustzijn is het tot helderheid gebrachte besef van ons leven, in verband ook met wat buiten ons is. Vandaar dat de Heilige Schrift dit „bewustzijn" meest aanduidt door op het hart te wijzen en van het hoofd bijna altoos zwijgt.

Er is in den mensch een leven, en er is

voorzoover hij tot zeltbesef komt in hem een bewustzijn van dit leven. Niet dit bewustzijn maakt het leven, al heeft het er invloed op, maar het leven komt uit ons bewustzijn. Niet op de manier van geur, die uit de bloemen, of van damp, die uit het water vanzelf opkomt. Neen, ook ons bewustzijn is een opzettelijk door God ons ingeschapen besef. Toen en omdat Hij ons naar zijn beeld schiep, heeft Hij, die zelf bewust is, ook aan den mensch dezen trek van gelijkheid met zich zelven ingeschapen.

Ons bewustzijn is in ons derhalve een trek van gelijkheid, die uit ons geschapen zijn naar het beeld Gods vloeit. Overmits nu ons bewustzijn van ons leven gebrekkig en onvolledig bleef, zoolang we ons ook niet bewust waren van ons geschapen zijn naar Gods beeld, van ons hooren bij God, van ons bestaan alleen om God, en dus van wat het zegt in God een God te bezitten, moest Adam in zijn bewustzijn ook deze wetenschap bezitten, en deze wetenschap en het aanvaarden van die wetenschap en het leven naar die wetenschap, dat was in hem het geloof.

Bij een zondaar daarentegen is én zijn leven, én dus ook zijn bewustzijn heel anders geworden. Zijn leven is een caricatuur van Gods beeld geworden. Hij kan dus niet meer het besef hebben van naar Gods beeld te bestaan. Voor zoover hij tot zelfbesef komt, voelt hij zich als een verwrongen en verdorven wezen. Komt dus in zijn bewustzijn de gedachte aan God, dan werkt die niet bindend maar afstootend. Hij voelt niet dat hij bij God hoort, hij wil niet aan God behooren, hij voelt God als een tegenover hem staande macht, hij is Gode een vijand. Is toch waar wat God beweert te zijn en zegt, dan is hij weg en verloren. En wijl hij niet weg noch verloren wil zijn, maar zich ophoudt, gaat hij tegen God in, gelooft niet dat God God is en gelooft niet wat God sprak. Door leugen brengt hij een geheel andere wereld van voorstellingen en gedachten in zijn bewustzijn in. Hij maakt een ander systeem, dat tegen de waarheid Gods overslaat. En dit systeem is zoo aangelegd, dat hij gelijk krijgt en God ongelijk.

Maar nu komt de reddende genade.

Die reddende genade herstelt in kiem in den zondaar het ware leven door de wedergeboorte. Gods kind bestaat in den wortel weer naar den beelde Gods. Doch hiermee is zijn bewustzijn, zijn zelfbesef, zijn wereld van gedachten en voorstellingen, is heel zijn leugenachtig en goddeloos systeem nog niet uit hem weg, en is veel minder de wereld van ware gedachten en het ware systeem weer in zijn bewustzijn ingebracht. Hiertoe komt het eerst, als de reddende genade Gods alsnu ook in dit bewu.stzijn het ^^/öi? /inbrengt, een geloof waarvoor het zaad wel in de wedergeboorte ontvangen was, maar dat toch zonder een eigen genade Gods niet tot een kiem kan worden.

En als God nu dit ingeplante geloofsvermogen tot werking uitbrengt, wat moet dan geschieden.'' Moet dan zijn valsch bewustzijn opeens verdrongen en een heel ander bewustzijn er voor in de plaats geschoven ? Ddt ware topverij, maar geen reddende genade. Neen, nu moet in zijn bewustzijn, dat nog in deze wereld van valsche voorstellingen leeft, zulk een wereld ingeschoven, dat hij, als zondaar toch aan God gelooven kan.

En dit nu is die rijke volzalige wereld van gedachten, die in het mysterie van den Christus en zijn werk, of wilt ge in het Evangelie ligt. Die rijke wereld van gedachten, feiten, voorstellingen en gevolgen moet dus in hem ingaan en zijn ziel vervullen, en het is die wereld van gedachten, die in de Twaalf geloofsartikelen is saamgevat.

De vraag of ge deze artikelen gelooft beduidt dus: Heeft in uw zielsleven, en voorts is in uw zielsbewustzijn door Gods wondere genade die machtige omkeer plaats gegrepen, dat alsnu in uw besef, in uw bewustzijn, als betrouwbaar, onwankelbaar en waarachtig die wereld van gedachten, feiten en voorstellingen vaststaat, die in de Twaalf artikelen wordt geresumeerd ?

Niet dus: Handhaaft ge uw vroeger bewustzijn met zijn valsche wereld, en neemt ge door geheugenwerk er nu ook die Twaalf artikelen bij op.' Neen maar, is het zoo met u geworden, dat krachtens hetgeen God aan uwe ziel en in uw bewustzijn deed, alsnu deze rijke wereld van Gods barmhartigheden, die in Christus en zijn Evangelie geopenbaard, en in de Twaalf artikelen ontieed is, thans leefc in uw bewustzijn, als iets dat vaster voor u staat, dan uw leven zelf.' Zoo, men gevoelt het, valt alle klacht over verstaftdelijke uitwendigheid weg, en wordt de S4e Vraag een vraag van zeer diepe beteekenis.

En bedoelt nu ook de Catechismus het zoo?

Ongetwijfeld, immers aan die vraag gaat een breede uitlegging van elk der Twaalf artikelen vooraf, waarin juist die geestelijke diepte van elk artikel ontvouwd is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de rechtvaardigmaking.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's