Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Collegiaal stelsel.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Collegiaal stelsel.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

IV.

Na aldus de onderscheidene stelsels doorloopen te hebben, zet Boehmer in zijn lus parochiale, dat als zesde deel aan zijn hoofdwerk is toegevoegd, alsnu zijn eigen denkbeelden in den vorm van het Collegiaal systeem uiteen.

Hij stelt daartoe op den voorgrond het onderscheid tusschen een societas divina en een societas humana, d. w. z. tusschen een goddelijke en menschelijke gemeenschap. /Wat nu de goddelijke societas of „gemeenschap" aangaat, zoo bezit deze, naar Boehmers oordeel deze 14 kenmerken:1°. dat ze louter geestelijk zij; 2". dat ze aan geen oordeel van menschen hangt; 3". dat ze een ieder in eigen persoon verbindt; 4". ze kan tusschen God en één mensch bestaan; meerdere personen zijn niet noodig; 5". van dwang is hier geen sprake; 6", God alleen is hier de werker; 7". ze bindt zonder beding volstrekt; 8". ze gebruikt geen andere dan geestelijke middelen; 9". ze bestaat alleen uit verkorenen; lO». lle leden zijn gelijk; 11". ze bestaat uit enschen, die anders zijn dan andere menchen (wedergeborenen); 12°. ze eischt van lk lid voorrang boven elke andere verintenis; 13". ze gaat elke andere veree. iging in heiligheid en zuiverheid te boven

en 14°. ze bedoelt en bereikt de gelukza" ligheid van elk lid.

De societas huinana of de y^menschelijke gemeenschap" daarentegen draagt deze 13 kenmerken: i". ze is uitwendig waarneembaar en wordt naar uitwendige kenmerken beoordeeld; 2". ze is onderworpen aan menschelijk oordeel; 3". ze gedoogt dat de een voor den ander optrede; 4". ze wint in sterkte naar gelang ze talrijker is; 5*. ze beoogt burgerlijken welstand; 6*. ze wordt door menschen bestuurd; 7". ze is niet volstrekt noodzakelijk; 8°. ze bezigt menschelijke en tijdelijke middelen; 9", de bedingen om er in opgenomen te worden zijn van uitwendigen aard; 10'. er bestaat in deze societas humana onderwerping van den een aan den ander; 11". ze Iaat den mensch gewoon mensch; 12". ze is oplosbaar; en 13". ze doelt meer op het welzijn van de gemeenschap dan op het welzijn van den enkele.

Deze menschelijke gemeenschappen of vereenigingen nu zijn óf ingericht naar het stelsel van „gelijkheid" óf van „ongelijkheid", ze zijn „aequales" of „inaequales".

Het eerste grijpt plaats als in zulk een vereeniging alle leden gelijk staan; het tweede zoo de een over den ander zeggenschap heeft.

»Wetten" kent zulk een gemeenschap, zoo ze het stelsel van gelijkheid eert, eigenlijk niet; want een „wet" eischt dat er een macht besta die eigener autoriteit gelast en beveelt. Toch worden de regelingen of overeengekomen bepalingen, niet zelden, zij het ook minder juist, met den naam van „wetten" bestempeld.

Onder deze soort „menschelijke gemeenschappen" of vereenigingen rangschikt nu Boehmer ook de kerken in het zichtbare.

Voorzoover de kerk onzichtbaar schuilt, behoort ze tot de „societates divinae" d. w. z. is de kerk een «goddelijke gemeenschap." Maar hiermee kan het kerkrecht niet rekenen, daar deze > goddelijke gemeenschap" buiten het menschelijke recht ligt. Toch, zoo merkt hij op, zijn daarom deze „kerken in het zichtbare" nog geen gewone menschelijke gemeenschappen; maar zulke gemeenschappen van een bijzondere soort, in zooverre ze niet door den mensch verzonnen zijn en heur doel niet in de burgermaatschappij opgaat, en dan geeft hij deze definitie (p. 12): „Zoo is dan een kerk in het zichtbare een menschelijke vereeniging, in zooverre ze uitwendig geregeerd wordt, maar zoo ge let op haar fundament en doel, is ze ten deele tevens een „goddelijke gemeenschap".

Voorzoover een kerk een „menschelijke gemeenschap" is, berust ze z.i. op het stelsel van „gelijkheid" {societas aequalis). Niemand kan zich in een kerk eenig overheidsgezag aanmatigen. Waarbij hij opmerkt dat dit wel aldus onder de bedeeling der Schaduwen in Israël plaats greep, maar dat men feil gaat, zoo men dit overbrengt op de kerk van het Nieuwe Verbond; in zooverre de kerk in Israël aan de nationaliteit van Israël was gebonden, maar de kerk onder het Nieuwe Verbond over alle grenzen heenschuift, en niets met de indeeling in volken, landen en staten te maken heeft.

Dit houdt hij zoo sterk vol, dat hij ook aan Christus geen overheidsgezag in de kerk toekent. Hij zegt uitdrukkelijk (p. 15) Christus bezit als Hoofd zijner kerk wel macht om zijn jongeren te leeren, maar niet om hun te bevelen. {Non imperdntis sed doctoris fun^ens officio.) Daar alzoo de overhoogheid niet alleen van eiken mensch, maar ook v.'in den Christus is uitgesloten, komt hij tot de conclusie, dat derhalve de kerk wel terdege een vereeniging of gemeenschap en wel bepaaldelijk een genootschap oicollegitim is.

Om dit duidelijk te maken geeft hij van Collegium of Genootschap deze begripsbepaling: »Een collegium is een vereeniging van meerdere personen, die saam hun krachten wijden aan dat doel waarvoor ze vereenigd zijn."

Zulk een collegium heeft z. i. deze drie onderscheidende hoofdkenteekenen:1°. Dat allen saam zich vereenigen voor hetzelfde doel; 2". dat het uit minstens drie personen besta, maar ook geen hoogere veelheid vereischt, en 3". dat alle leden van zulk een collegium per se gelijke rechten en gelijke macht genieten.

Dit nu, zoo gaat hij voort, past volkomen op een kerk in het zichtbare:1°. „Alle leden eener kerk hebben één gemeenschappelijk doel: emeenschappelijke Godsvereering en bevordering van den Christelijken godsdienst. 2". Waar twee of drie in Jezus' naam te zamen zijn, daar is een kerk, zoodat een kerk niet aan eenig kerkgebouw gebonden is, maar ook een kleine kring van drie of meer leden een kerk vormt.

En 3". heerschappij van den een over den ander bestaat in de kerk niet.

Het optreden van „leeraars" in de kerk verklaart Boehmer dan ook uit het begrip van lastgeving of commissie. Eigenlijk zijn alle leden leeraars en predikers, maar ter wille der zaak dragen ze deze functie aan enkelen op. Vooral zoo men er op let, dat ook de Christus uitsluitend als leeraar in de kerk van Boehmer optreedt, gevoelt men hoever dit strekt.

Op die wijze gaat z. i. de kerk dan in twee standen uiteen, t. w. de stand der leeraars en de stand der hoorders. Aan de Overheid komt naar Boehmers oordeel geen eigen stand in de kerk toe. Een Magistraat, die belijdt, is in de kerk belijder, niets meer. Hij oefent als Magistraat geen rechten in de kerk uit, dan voor zoover hij als medelid in de rechten der leden deelt. In de kerk behoort de Vorst tot den stand der hoorders., tenzij hij tot doctor of leeraar gekozen zij.

Moet nu een kerk, in zulk een zin als een »collegium" of „genootschap" opgevat, dan komt haar ook de vrijheid toe, d, w. z. het volstrekte recht, om zelve hare aangelegenheden te regelen. Dus geen suprematie van den paus; maar ook geen macht van den bisschop; en evenmin de macht van de ééne kerk over de andere; of van de geestelijkheid in haar besturen.

Zelfs wanneer'zulk een overmacht op bedekte wijze of in schoonen vorm wordt ingevoerd, randt ze toch altoos de vrijheid der kerk aan. De „leeraars" zijn en blijven leeraars^ en bezitten dus geen andere macht dan om te prediken, te waarschuwen en aan te raden. Dwang van wat aard ook, komt hun niet toe.

Valt nu op die wijs een kerk onder de collegia of genootschappen, dan is ze dus op gelijke wijs als andere genootschappen van denStaat afhankelijk. „Genootschappen" vormen wel geen deel van het Staatswezen, maar ontleenen toch hun bevoegdheid alleen aan de wet van den Staat. Zonder een Staat is geen genootschap denkbaar. Slechts moet dit voorbehoud hier gemaakt, dat al viel de Staat weg, er toch een kerk zou kunnen zijn. Maar dit neemt niet weg, dat gelijk de Magistraat macht heeft om de bevoegdheid van alle genootschappen, die krachtens de wet of met zijn goedkeuring bestaan, te regelen, de Vorst dus ook omtrent de kerk een ius circa sacra bezit. Een recht dat hij niet bezit als „geloovige", maar als Magistraat, en dat dus ook aan een „ongeloovigen" Vorst toekomt.

Eindelijk is Boehmer van oordeel, dat er in de kerk geen representatie bestaat.

Representatie grijpt, zegt hij, plaats, zoo een stadhouder den Vorst vervangt, doch dan is hij ook in alles aan de lastgeving van den Vorst gebonden, en behoudt de Vorst het recht om zelf te beoordeelen, of zijn

stadhouder zijn last heeft uitgevoerd. Leeraars of opzieners kunnen dus nooit namens de kerk optreden, dan met haar lastgeving.

En zelfs op Synoden of Conciliën kan niets besloten worden dan krachtens deze lastgeving, en onder het voorbehoud, dat bij deze lastgeving is gemaakt. Ja zelfs kan, waar dit gewetenszaken raakt, het besluit nooit absoluut binden, overmits iemand nooit last kan geven om te beschikken over zijn conscientie.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Collegiaal stelsel.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 september 1889

De Heraut | 4 Pagina's