Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de rechtvaardigmaking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de rechtvaardigmaking.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZON0AGSAFD£J|L^%i; } XJ^III.

VI. "•^'

En die Hij te voren verordi neerd heeft, deze 'heeft Hij ook geroepen; en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerecht vaardigd; en die Hij gerecht vaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt. Rom. 8 : 50.

Drieërlei staat dan nu vast: ". dat in den dag des oordeels alle uitverkorenen, van alle schuld en smet vrij, als »volmaakt rechtvaardigen" (Hébr. 12 : 23) in Gods vierschaar zullen staan, en dus rechtvaardig zullen moeten verklaard virorden; 2". dat het God is, die uit loutere genade dit voor, aan en in den zondaar teweeg brengt, dat deze alzoo „volmaakt rechtvaardig" zal kunnen verschijnen; en 3". dat deze einduitspraak, die eens in den dag des oordeels volgt, Gode van eeuwigheid bekend is, zoodat Hij, de Heere, in zijn eeuwige aanschouwing de uitverkorenen, die in zijn vierschaar eens volmaakt rechtvaardig zullen bevonden worden, reeds nu voor rechtvaardig houdt en rekent.

Slechts één punt vraagt hier nog om een korte toelichting. We toonden in ons vorig artikel aan, dat God de Heere geen gratie van de straf verleent op de manier van een aardsch vorst; maar hoe kan dan toch gezegd, dat deze rechtvaardigmaking en rechtvaardigstelling plaats grijpt uit loutere genade? De verklaring van deze schijnbare tegenstrijdigheid ligt in de tweeërlei beteekenis, die genade of gratie bezit. „Gratie" kan gebruikt, althans bij een aardsch koning, van de kwijtschelding van de straf, die bij rechterlijk vonnis was opgelegd. Maar „genade" beteekent in de Heilige Schrift bijna altoos: e ongehoudene goedertierenheid Gods, waardoor Hij, die als onze Schepper ons niets schuldig is, ons nochtans allerlei tijdelijk en geestelijk goed toebrengt. Als de engel tot Maria zegt: Vrees niet Maria, want gij hebt genade bij God gevonden, " beduidt dit volstrekt niet, dat haar straf haar is kwijtgescholden, maar alleen, dat God naar zijn vrijmacht haar de zeer bijzondere gunste heeft toebereid, om, onder alle vrouwen de gezegendste, moeder van den Messias te worden. Als van den Messias onder het Oud Verbond gezegd wordt: dat hij benauwd was in hun benauwdheden, en dat hij ze door zijn liefde en genade verlost heeft, " wil dit zeggen, dat hij, zonder daartoe gehouden te zijn, zijn gunste ter verlossing tot zijn volk gewend heeft. En als het in Efeze 2 : 5 en 8 heet: Uit genade zijt gij zalig geworden, " dan staat hier tegenover: niet uit u, " maar „het is Gods gave."

Wel ligt er tevens in, dat het genadige van deze genade te sterker in het licht treedt, waar ze naar een doemschuldig zondaar uitgaat; maar dit ligt alleen hieraan, dat bij een zondaar dit ongehoudene van Gods gunste nog zooveel te krasser uitkomt. Op zich zelf onderstelt genade volstrekt niet, dat degeen aan wien ze bewezen wordt, een zondaar is. Hoe toch zou anders van den Middelaar kunnen gezegd worden dat de genade Gods over hem was? (Lukas 2 : 40).

De sgenade" staat daarom in de Heilige Schrift niet tegenover de doemschuld, maar tegenover de Wet. Neem ik toch de Wet, gelijk ze in het Werkverbond stond, dan tr^dt de mCnsch zelf werkzaam op, volbrengt zijn taak, en krijgt daardoor recht op het loon des eeuwigen levens. Had nu de mensch dit kunnen volbrengen, dan ware God niet meer vrij geweest, om hem „het eeuwige leven" te schenken ofte onthouden. God de Heere ware dan verplicht en gehouden geweest, om hem dit „eeuwige leven" te doen toekomen. En van „genade" ware geen sprake. Nu echter de mensch bleek dit niet te kunnen, en het Werkverbond brak, nu vervalt elk beding, nu ontgaat hem elk recht, nu heeft zij niets te vorderen dan eeuwige verdoemenis, en is elke toebrenging van eeuwig leven aan eenig mensch „loutere genade", ongehoudene gunste en goedheid, uitvloeisel van Gods vrijmacht.

> Genade" beduidt dus, dat God het even vrijmachtig had kunnen laten, om u te schenken, wat Hij u schenkt, en dat de gift die Hij u desniettemin toebeschikt, uit zijn ongehoudene, geheel onverplichte en volmaakt vrijmachtige goedertierenheid vloeit.

Bij de „genade" moet ge dus altoos op „God den Vader, den Almachtige, Schepper van hemel en aarde" teruggaan. Als Schepper staat Hij geheel ongehouden tegenover het schepsel. Niets bond of dwong Hem, om u te scheppen. Reeds dat Hij u schiep is loutere genade. En nu Hij u als zedelijk wezen eenmaal onder de Wet schiep, is het alleen maar de vraag, staat God boven de Wet of de Wet boven God, Staat toch God machteloos tegenover de Wet, dan is uiteraard alle redding van een zondaar d. i. een Wetsovertreder, onmogelijk en ondenkbaar. Dit immers is het eigenaardige van de Wet, dat ze u, na één enkele overtreding, onherroepelijk ten verderve voert. Want natuurlijk, vóór de eerste overtreding was uw kracht veel sterker dan na de eerste overtreding. Dat leert de dagelijksche ondervinding. Wie eenmaal voor een zonde bezweek, bezvvijkt daarna veel lichter. De Franschen zeggen niet ten onrechte: Ce n'est que Ie premièr^fas qui coüte, d. i.: Na den eersten stap gaat de zonde vanzelf. Eischte nu die Wet van den zwakker geworden overtreder minder, dan ware er nog hope. Maar dit is niet zoo. De Wet toch laat nooit éên enkelen van haar eischen los, en eischt nu bovendien nog genoegdoening voor de eerste overtreding. Bij al minder kracht wordt dus de eisch al hooier, en het gevolg is dat de overtreder er nooit kan komen, maar al dieper zinkt. De Wet behoedt den overtreder niet; maar doodt en vermoordt hem, en kan niet rusten eer hij geheel verdorven is.

Vandaar dat we de vraag stelden: Staat God onder de Wet of er boven} Immers, staat God onder de Wet en is Hij machteloos tegenover de Wet, dan kan ook God u niet redden, maar moet Hij het aanzien, dat de Wet heel een menschelijk geslacht naar het verderf trekt.

De Wet is, zoodra we overtreders geworden zijn, onze vijand. Vandaar dat een zondaar die dit beseffen gaat, zich ook tegen de Wet keert, en óf antinomiaansch, door opzettelijk te zondigen, de majesteit der Wet breken wil, óf wel, gelijk de Vermittelungstheohgen veelszins doen, door „recht" in „heiligheid" te laten opgaan, de starheid der Wet smelten en vlottend maken. En daartoe moest het wel komen. Wie den prikkel van de Wet als zondaar voelt, wil er van af en poogt dien prikkel af te stompen. Wil die Wet jr-v verderven, dan is het natuurlijk, dat ik die Wet poog te verderven. Het wordt dan tusschen den zondaar en die Wet een worsteling op leven en dood. Die Wet er onder of ik er onder. Een derde is er niet.

Stond het nu zoo ook met God den Heere, dan spreekt het vanzelf, dat God, om ons te redden, die Wet zou moeten dooden, of wel machteloos tegenover die Wet zou blijven staan, en onzer aller eeuwig verderf zou moeten aanzien.

Maar dit nu is juist niet zoo. Ook de Wet is een scheppinge Gods, De Wet houdt God niet, maar God houdt de Wet staande. Ze is zijn Wet. Ze is wat ze is, omdat zijn wijsheid ze aldus gewild heeft. Niét alsof Hij morgen den dag deze Wet opzij zetten en een andere Wet geven kon. Maar dan toch in dien zin, dat deze Wet niet door een vreemde macht aan j God opgelegd, maar uit zijn wijsheid door zijn wil alzoo wet geworden is. Juist daarom echter kan ze niet opzij gezet. Dit zou tegen de wijsheid en de onveranderlijkheid des Heeren strijden. Zijn Wet, eenmaal gegeven, blijft eeuwiglijk, en God houdt zich aan zijn Wet, niet omdat een nog hooger macht Hem hiertoe dwingt, maar omdat Hij zelf niet anders wil, en krachtens zijn volmaaktheid niet anders kan.

Maar, en hierin ligt de oplossing van het raadsel. God die de Wet gaf, gaf ze wetende, dat ééne overtreding onherroepelijk eeuwig verderf na zich zou sleepen. Ware nu deze Wet, zonder meer, zóó in de Schepping ingeworpen, dan ware deze Wet de vonk in het buskruit, die bijna zeker heel Gods Schepping vernielen moest, en dus heel de Schepping niet slechts doelloos zou maken, maar rechtstreeks heel het scheppingswerk zou doen neerkomen op een creëeren van niets dan verderf en rampzaligheid. En dit nu kan niet om de v/ijsheid Gods. De Wet ware geen uitvloeisel van Gods hoogste wijsheid geweest, indien ze zóó, zonder meer, zonder nadere voorziening in de Schepping ware ingedrongen als een wigge, die haar terstond kon doen splijten en vernielen.

Doch nu staat de Wet < 7«^^r God. D.w.z. ze is zijn instrument, dat Hij schiep en verordineerde om Hem te dienen ter bereiking van zijn hoogste doeleinde; en daarom is er bij het geven en instellen van die Wet op de mogelijkheid van overtreding en de daaruit onverbiddelijk voortvloeiende gevolgen gerekend.

Die Wet is op zich zelve niets dan de levensregel voor den naar Gods beeld geschapen mensch. Evenals er een wet is voor onze ademhaling, voor onzen bloedsomloop, voor ons spraakvermogen, zoo ook is er een levensregel voor ons zedelijk leven. De wet van uw ademhaling zegt u alleen hoe ge adem moet halen, om niet benauwd te zijn ot te stikken. De wet van uw bloedsomloop zegt u alleen hoe uw bloed moet loopen om u geen congestie te doen krijgen. De wet van uw spraakgebruik bepaalt alleen, hoe uw spraakorganen werken moeten om u vlot en vloeiend te doen spreken. En zoo nu ook is de zedewet niets anders dan de bepaling en aanwijzing van Godswege, hoe ge als zedelijk wezen voor uw God moet leven, om zedelijken welstand en gelukzaligheid te genieten. Wordt nu de wet van uw ademhaling ge­ stoord, dan stikt ge. Gestoord de wet van uw bloedsomloop, dan krijgt ge congestie. Gestoord de wet van uw spraakvermogen, dan stottert ge. En zoo ook, stoort ge de wet van uw zedelijk leven, dan komt ge zedelijk om.

De Wet is dus niet bedoeld als een macht, om u te bemoeilijken, maar juist omgekeerd, als een aanwijzing van Gods wege, hoe ge leven moet om in zedelijken welstand te verkeeren.

Die zedelijke welstand is dus Gods doel, de Wet slechts het instrument of middel. En zoo blijft het dus alleen de vraag, of God deze ordinantie zoo heeft gegeven, dat er bij storing redres mogelijk is, of niet. Als de wet van uw ademhaling gestoord is, of van uw bloedsomloop of van uw spraakvermogen, dan biedt de arts of medicijnmeester u hulp.

En dat niet door zijn vinding, maar omdat God deze wetten zóó gaf, dat er bij storing, veelszins hulp mogelijk zou zijn. Welnu, zoo nu ook gaf God zijn Wet voor het zedelijk leven. Hij stelde ze namelijk zóó in, dat, wierd die Wet in haar werking gestoord en gebroken. Hij als de Opperste Medicijnmeester toch nog hulpe zou kunnen aanbrengen.

Er is dus tweeërlei ordinantie Gods. De ééne, dat alzoo de Wet des zedelijken levens zal zijn. En de andere, dat, bijaldien er storing intreedt, bij Hem voorziening tegen die storing bestaat. En dat niet, doordien Hij die Wet alsdan opzij zet, maar naardien Hij door een daad zijnerzijds die storing wegneemt, en maakt dat het vanzelf weer naar die Wet gaat.

Neem iemand die in zijn ademhaling gestoord is. Zoolang die gestoorde zijn best doet, om zelf de ademhaling te volbrengen, krijgt hij het hoe langer hoe benauwder. Maar komt nu de arts en brengt deze kunstmatig vrije lucht in de longen, dan komt er reeds aanvankelijk lucht; straks herneemt de ademhaling haar gewonen gang; en niet lang meer of de ademhaling gaat vanzelf, zonder dat de patient er om denkt. — Met den stotteraar gaat het evenzoo. Zoolang de wet van zijn spraakvermogen gestoord is, doet hij zijn best en spant zich in, om die wet toch te volbrengen, maar hij krijgt het al benauwder en stottert hoe langer hoe erger. Op het laatst kan hij niet meer. Maar komt nu een arts, die door aangebrachte hulp hem zijn rust hergeeft, dan is het gevolg, dat het spraakvermogen weer werken gaat, en dat hij ten leste vanzelf goed spreekt, haast zonder om de wet van zijn spraakvermogen te denken, — En zoo nu ook is het met de wet van het zedelijk leven. Is deze gestoord, dan gaan wij ons best doen, om het kwaad te herstellen, maar met het droef gevolg, dat we hoe langer hoe verder van de wijs raken. Maar komt nu de Opperste Medicijnmeester; brengt Hij hulp van buiten aan; hergeeft Hij ons hierdoor de ruste; en doet Hij door zijn kracht de Wet weer in ons werken, dan volgt ons zedelijk leven zijn ordinantie weer, en ten leste leeft het naar die Wet vanzelf. „Ik zal maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt."

En hierin nu is »de rijkdom van Gods genade." Hij, die ons uit loutere goedertierenheid schiep, uit loutere goedertierenheid zijn Wet als regel des zedelijken levens gaf, laat ons, zoo we die Wet breken, niet ons zelven aan die gebroken Wet doodwerken, maar heeft uit geheel ongehouden goedertierenheid, en zonder dat we eenig recht hadden dit te eischen, te gelijk met zijn Wet in zijn eeuwigen Raad het middel ter onzer genezing besteld, en een heilsordening vastgezet, waardoor Hij een goddelooze, een wetsschender en doemschuldige toch weer tot zijn Wet terugbrengt en eeuv/ig zaligt.

Dit is het heü^eheim, en dat heilgeheim ust geheel in Gods almogendheid in verand met de schepping van ons menschen ls een geslacht, dat uit éénen bloede opkomt, op één wortel bloeit, en onder één oofd is saamgevat. Ware toch elk mensch part geschapen, dan zou er geen Middelaarschap mogelijk zijn. Maar nu alle menschen geschapen zijn als twijgen en bladen van één stam, die op één wortel bloeit, nu v/as het slechts de vraag, of Gods almogendheid in staat was, om onder dien stam een nieuwen wortel te brengen. Dit nu bleek mogelijk. In Gods Raad was het zóó beschikt, dat, groeide de boom verkeerd en ging de boom verkankeren, een nieuwe wortel onder den boom zou kunnen worden aangebracht, en dat heeft God gedaan, toen Hij Adam als hoofd der menschheid afsneed, en Christus als nieuw Hoofd er voor in de plaats stelde.

De diepere grond hiervoor ligt in de schepping van den mensch naar Gods beeld. Zou er toch een nieuwe wortel onder den verkankerden boom van ons geslacht komen, dan kon God niet een ander mensch nemen, om als hoofd dienst te doen, maar moest Hij zelf in ons geslacht ingaan. En dit nu was alleen daardoor mogelijk, dat onze menschelijke natuur oorspronkelijk naar den beelde en de gelijkenisse Gods geschapen was. De rijkdom zijner genade schittert daarom in degifte zijns Zoons ^exiói^ Zoon. is niet buiten Hem, maar eenswezens met Hem, zoodat Hij in die gifte zijns Zoons zichzelven geeft, en in het wonder der Vleeschwording een geheel nieuwe kiem in dien stam der menschheid inbrengt. Juist dit toch heeft ten gevolge, dat alsnu geen tweede verbreking van de Wet mogelijk is, overmits Hij, die zelf God is, die Wet niet verbreken kan\, maar vanzelf houdt en sterkt. En overmits nu tusschen dien nieuwen wortel en wat er met de levensvezel aan kleeft, dit noodzakelijk levensverband ontstaat, dat in elke twijg en in elk blad aan den stam, hetwelk aan dien wortel verbonden wordt, moet opkomen wat in dien wortel schuilt, is de gezonde en volmaakte groei en bloei van elke rank en twijg en tak verzekerd. „Eén plante met Christus geworden in zijn dood en daarom ook ééne plante met hem in zijn opstanding."

Het is toch niet zoo, dat élke twijg en élk blad van den boom zich met een eigen vezel aan dien nieuwen wortel vastklemt. Daartoe moet de levensvezel, die op die twijg of dat blad uitloopt, heel den stam doorloopen om zoo eerst met dien nieuwen wortel in verband te worden gezet. Alleen wat die bewerking ondergaat leeft, voor al het andere blijft de dood. Ook dit nu doet God naar zijn vrijmacht uit ongehoudene genade. En dat niet naar losse greep, maar naar vaste uitverkiezing. Zoo zijn het dan alleen deze uitverkoren bladen en twijgen aan den ouden stam, die met den nieuwen wortel in levensverband worden gezet, en in deze alleen komt uit dien nieuwen wortel vanzelf het leven op.

Ging dit nu zóó toe, dat deze verkoren twijgen en takken van den ouden stam eerst

wierden afgesneden, en dan elders, op een andere plek, op den nieuwen wortel ingeënt, dan zouden zij alle terstond geheel gaaf en gezond d. i. heilig zijn, en het „rechtvaardi^ zijn" zou terstond uitkomen.

Maar zoo is het heilgeheim niet.

De nieuwe wortel wordt niet naast den verkankerden stam gezet, om alsnu op dien nieuwen wortel de afgesneden twijgen en bladeren te hechten; neen, maar de nieuwe wortel Vfoïét onder den ouden stam ondergeschoven, en door dien ouden stam loopen de vezelen, waardoor de uitverkoren bladen en twijgen met den nieuwen wortel in levensverband worden geaet. Gevolg hiervan is, dat de kankering nog nawerkt, dat het nieuwe leven door deze kankering heendringt, en dat eerst in den dood alle gemeenschap met den ouden stam wegvalt.

Feitelijk zijn ze dus nog niet gaaf, maar zeer ö»gaaf, of wilt ge, nog niet heilig, maar zeer ^«heilig. Ze bestaan dus nog niet naar Gods recht, maar gaan met hun bestaan tegen dat recht in. Feitelijk zijn ze nog ö»gerechtig en voelen den prikkel van deze ongerechtigheid in hun conscientie.

Zoo verschilt dan de blik dien God op hen heeft van het besef dat ze in hun binnenste omdragen. God heeft ze verkoren, en weet dat Hij te zijner tijd ze in den nieuwen wortel zal inplanten, en dat ze, eens in dien nieuwen wortel ingeplant, zekerlijk gaaf worden zullen en eens als volmaakt rechtvaardigen in zijn vierschaar zullen staan. Hij kent ze dus als doemschuldige zondaren, maar die Hij zelf recht zal buigen, en die, hoewel feitelijk en tijdelijk nog met ongerechtigheid bekleed, in Christus rechtvaardigen zijn.

Hield God nu deze kennis voor zich zelf dan zouden wij voor ons besef ongerechtig blijven, tot op het oogenblik dat in Gods vierschaar de vrijspraak weerklonk.

Maar dit doet God niet. Hij deelt deze zijn goddelijke wetenschap en de uitspraak van zijn goddelijk bewustzijn mede. En dat is zijn Evangelie.

En waar wij, ook zóó, nog buiten staat zouden zijn, om dit aan te nemen, schept Hij in ons het geloof, en het is door dat geloof dat wij het besef en de wetenschap ontvangen, dat we, niettegenstaande dezen ongerechtigen toestand, toch rechtvaardig voor God zijn.

KuyPBR.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de rechtvaardigmaking.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's