Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

,,Mahanaim."

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

,,Mahanaim."

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En Jacob zeide, met dat hij hen zag: it is een heirleger Gods! en hij noemde den naam derzelver plaats Mahanaïm. (Gen. 32 : 2.)

Het gordijn der hemelen, dat Gods majesteit voor ons oog bedekt, is voor zijn verkorenen vanouds oorzaak van heilige droefenisse gegeweest. Van daar dat aanhoudend smeekgebed^ »Och, dat Gij de hemelen scheurdet, dat Gij nederkwaamt, dat de bergen van voor uw aangezicht vervloten", zooals Jesaia (c. 64) het uitriep; of zooals David reeds eeuwen vroeger in gelijken toon zong: »Dat op uw klacht de hemel scheure, dat zich de Heer ontdek, de God van vader Jacob beure u in een hoog vertrek'' (Ps. 20).

Zoo spraken en smeekten ze, wel met het heimwee van de diepste eerbiedenisse, maar toch ze wilden dat gordijn weg hebben. Dat gordijn der hemelen stelde zich tusschen hen en hun God, hun goed, hun eeuwig deel. o, Als dat gordijn maar kon weggeschoven, dan zou niets aan hun blik meer het doordringen in de aanschouwing van Gods mogendheden beletten, en hun zaligheid zou volkomen zijn. Het kan Gods kind op aarde soms zoo bang zijn.

Een man als Abraham, een man als Jacob stond zoogoed als alleen in de wereld tegen heel die wereld over. Zooals Noach eens had gestaan, eer de vloed der wateren kwam, zoo stonden ook zij. Al Gods kerk was in hun tente. Al de hope van den Messias kleefde aan hun persoon. Al de strijd, die eens in de eindworsteling tusschen God en Satan zou worden uitgestreden, lag in hun engen levenskring besloten.

Dat overstelpte hen dan met een onbegrepen vreeze. Ze wisten soms zelf niet ddt ze vreesden, tot God het aan een Abraham ontdekt, als Hij hem toeroept: » Vrees niet. Abraham, Ik ben uw schild en uw loon zeer groot!''

En zoo was ook Jacobs hart in bestendige vreeze bevangen. Vreeze, dat zijn zake onder zou gaan. Vreeze, dat hij het niet uit zou houden. Vreeze, dat de wereld, die tegenover hem stond, overmogen zou. En toen nu ten leste een bode kwam, die zei: »Ezau is met vierhonderd soldaten tegen u in aantocht, " toen ontzonk hem de levensmoed aan 't hart; en hij wist niet waarheen; tot hij eindelijk de knieën boog en zijn overstelpte ziel voor zijn God uitstortte, en toen opeens wierd Jacob een held.

Was nu dat roerend schoone gebed, dat ons in Genesis 32 : 9—12 bewaard is, uit Jacobs eigen ziel gesproten? Het kwam van zijn lippen. Ook kwam het ongetwijfeld uit het diepst zijns harten, want in zoo bangen nood dan gaat het gebed vanzelf zeer diep. Maar hoe was de aandrift, de bezieling tot dit treflijk schoone gebed in Jacobs hart ingekomen? Had hij zelf het daarin gebracht, of een ander?

En op die vraag wijst de Schrift u naar de Mahanaïm, d. w. z. de hemelsche heirscharen. Die waren pas van te voren aan Jacob verschenen. De hemelen hadden zich voor hem als eens Bethel geopend, en nog eens zag hij ze daar die menigte des hemelschen heirlegers, die te Bethel op-en nederklommen boven zijn hoofd. En dat gezicht der Mahanaim had breking in zijn vrees gebracht. Niet dat het zijn angst wegnam, toen hij van Ezaus vierhonderd soudeniers hoorde. Maar hij wist nu toch, waar hulpe besteld was. »Gods wacht waarop men hopen mag, " en dat andere: »Hij zal zijn engelen bevelen, dat ge uw voet aan geen steen stoot." Immers stonden tegenover die vierhonderd man van Ezau nu die wagenen Gods, die tien en tienmaal duizend sterk zijn, verdubbeld in getale.

De Mahanaïm hadden hem de mogendheid zijns Gods geopenbaard. De diepe indruk hiervan was tot op den bodem zijner ziel ingedrongen. En nu, nu het gevaar komt, nu weet Jacob waar hem hulpe is besteld.

Tot dien God met zijn Mahanaïm is nu de toevlucht zijner ziele, en Jacob bidt, en dat gebed wordt verhoord, en Jacob wordt uitgeholpen!

Nu verschijnen die Mahanaïm aan ons niet meer, want ons is het Woord Gods toebetrouwd, en uit dat Woord is ons even zeker als Jacob de zekerheid toegekomen, dat deze «menigte des hemelschen heirlegers" er is, en uitgezonden wordt om dergenen wil, die de zaligheid beerven zullen.

Niet alsof Gods macht te kort schoot, en alsof deze Mahanaïm uw God ter hulpe moesten komen, zoodat uw vertrouwen eigenlijk niet meer op God zelf, maar op zgn engelen zou staan.

Gaat ge dien weg op, dan komt ge tot creatuurvergoding, zondigen engelendienst, en is het schoon uit uw geloof weg.

Neen, maar die Mahanaïm zijn u juist de

openbaring, de vertooning van Gods oneindige mogendheden. Zonder zijn wil en kracht roert ook geen engel zich, en zoo dikwijls ge uw »Onze Vader" bidt en aan de bede toekomt: »Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde, " betuigt ge zelf in uw gebed, dat in den hemel nooit iets anders door Gods engelen dan zijn wil volbracht wordt.

Ook maar één oogenblik buiten den Heere uw God gedacht, zijn die engelen niets, en zinken ze weg in het niet hunner machteloosheid. Al hun macht en kracht is kracht uit de mogendheid des Heeren HEEREN. Zij doen nooit iets of Hij doet het door hen.

Maar wat die Mahanaïm wél doen is, ze sterken uw geloof en komen uw ongeloovigheid te hulp.

Bestaat er voor u niets dan deze dorre doodsche aarde hier beneden, en dan een eindeloos luchtledig, en daarboven, heel ver in den hooge, de troon van uw God, dan schijnt de macht van die wereld zoo groot, en God, die verre is, zoo klein in zijn mogendheid.

Maar nu Gods , Woord u zegt: Zoo is het niet, en met den eenen klank van Mahanaïm die onmetelijke ruimte met een tinteling van goddelijk leven vervult, en u toont hoe Gods heilige engelen éé i rijke, heerlijke schepping zijn, die al het schijnb er ledig der schepping vervult; ja, u zien laat, hoe die hemelsche heirmachten niet hoog en verre, maar om u en nabij u zijn; — nu wordt opeens die macht der wereld klein, en die macht uws Heeren zoo nameloos groot, dat ge aandrift en drang in de ziel hebt, om met stil vertrouwen tegen die macht der wereld die macht uws Gods in te roepen.

En zeg nu niet, dat uw geloof te hoog en te vast staat, om deze hulpe nog van noode te hebben.

Ge weet toch, dat die engelen verschenen zijn aan Belhlehems kribbe. Ge weet dat ze uw Heiland dienden na de bange verzoeking. Ge weet hoe ze hem ondersteunden in Gethsémané. En gij zoudt er dan buiten kunnen?

Zijt ^ ge dan niet een van Gods uitverkorenen? En als de Schrift dan zegt, dat deze engelen Gods gedienstige of dienende geesten zijn, die uit worden gezonden om onzentwil, die de zaligheid beërven zullen, gaat dat u alles dan niet aan?

Weet ge dan, dat u nooit iets door Gods engelen is toegekomen; dat ze nooit (voor u ongemerkt en door u ongezien) voor uw behoudenis gestreden hebben? Maar wat zingt ge van die engelen dan in Gods huis: y> Zijn wacht waarop men hopen mag, zal daar zij u bedekt en u tot schaduw strekt, de maan bij nacht, de zon bij dag, in koude en gloed vermindren, opdat zij u niet hindren" ? Of ook met Psalm 91: »Hij zal zijn engelen gebiên, dat ze u op weg bevrijden, gij zult hen in gevaren zien voor uw behoudenis strijden? "

Stijgt dat lied dan uit de vergadering der geloovigen op, zonder dat die geloovigen dat meenen, daarin leven, en daar met hun hart in jubelen? Zijn we dan Sadduceën geworden, die zeggen dat er geen engelen zijn noch geesten ?

Maak u zelven toch niet noodeloos armer dan ge zijt. »A1 wat te voren geschreven is, is om uwentwil geschreven, opdat gij door die Schrift lijdzaamheid en vertroosting zoudt hebben."

En wat doet die Schrift dan nu anders, dan u altoos die wereld en dien Satan in hun nietigheid en holheid toonen, en u daarentegen de kracht des Heeren HEEREN rijk en overstelpend doen schitteren voor uw oog?

o. Het scheelt zoo veel voor uw geloofsworsteling, of ge altoos op dat toe gordijn van den hemel tuurt en voorts niets ziet, dan heel ver daarboven Gods troon, of wel dat voor uw geloofsblik dat gordijn wordt opengeschoven, en door dat opengeschoven gordijn zich een onmetelijke wereld tintelend van majesteit en macht en leven tot vlak bij en om u en als over uw hoofd ontdekt.

Gaat dat gordijn nooit voor u open, dan wordt die hemel eindelijk van koper voor u, en er zijn geen vensters in om doer te gluren, en er gaat'geen poorte voor u in open, om bij uw sterven eens door te gaan.

Dan blijft het alles somber, koud en kil om u heen, en uw ijzerrast geloof bezielt u niet, maar maakt u zelven koud en stram en rooft u de gave der liefde, om in den naam des Heeren ook anderen te zegenen.

Maar kwam er opening voor u, schoof God met eigen vinger dat gordijn voor u weg, en «aagt ge die onmetelijke heerlijkheid van Mahanaïm, waarin uw God zichzelf verheerlijkt, en roept het Woord u toe dat, zoo gij gelooft, dat hemelsche heirleger op uw hand, met u is en voor u strijdt, ja, dat zelfs over uw kleine kinderen de hoede van Gods engeienwacht waakt, dan wordt het alles bezield, vol gloed en vol warmte.

Dan smelt de ziel. Dan vloeit het gebed, als het u bang wordt, vanzelf.

En God, uw God, wiens ook de engelen zijn, betoont zich u een Hoorder der gebeden,

> KüYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's

,,Mahanaim.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's