Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de rechtvaardigamking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de rechtvaardigamking.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDËELIJVG XXIIf.

IX. (Slot: )

En indien wij kinderen zijn, zoo zijn wij ook erfgenamen, erfgenamen van God en medeerfgenamen van Christus; zoo wij anders met hem lijden, opdat wij ook met hem verheerlijkt worden. Rom. 8; 17.

Het tweede punt in deze Zondagsafdeeling, dat nog afzonderlijke bespreking vraagt, ligt in de heerlijke betuiging, dat deze belijder zich niet slechts rechtvaardig voor God weet, maar ook een erfgenaam des eeuwigen levens.

Op dit beeld van de erfenisse en den erfgenaam komt de Heilige Schrift, en met name de heilige apostel Paulus, gedurig terug, en dat wel in een zin, waar men gemeenlijk overheen leest.

In eigenlijken zin, dit spreekt vanzelf, kan dit beeld niet bedoeld zijn. In geval van erfenisse toch moet de dood des erflaters tusschenbeide zijn getreden. Nu zegt Rom. 8:17 ons: En indien wij kinderen zijn, zoo zijn we ook erfgenamen, erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus; zoo we anders met hem lijden, opdat we ook met hem verheerlijkt worden." God nu, die hier de testamentmaker en erflater is, sterft niet, maar leeft eeuwiql Hierbij mag dus niet gedacht aan Hebr. 9:16 en 17, waar Paulus schreef: Waar een testament is, daar is het noodzaak dat de dood des testamentmakers tusschenbeide kome, want een testament is vast in de dooden, dewijl het nog geen kracht heeft, wanneer de testamentmaker leeft." Dit toch komt in een geheel ander verband voor en neemt den Middelaar in een geheel andere verhouding. In Hebr. 9 : 16 is de Middelaar degene, die zelf het testament maakt in zijn bloed, maar in Rom. 8 : 17 is de Middelaar met ons erfgenaam. Juist dus het tegenovergestelde. Er staat toch, dat Gods kinderen mede-erfgenamen »«^/ Christus •ixya; iets wat uiteraard niet kan, of Christus zelf moet erfgenaam ten principale zijn.

De erflater is in Rom. 8:17 en doorgaande in alle uitspraken der Schrift over ons heilig erfrecht, God self. „Zoo zijn we dan erfgenamen Gods." En daar er nu bij God geen sprake kan zijn van een sterven, noch van een erfenisse die na zijn dood ons toe zou komen, zoo blijkt hieruit, dat van een erfenisse in eigenlijken zin hier geen sprake valt. Neen, dit beeld van den erfgenaam doet hier eengeheel anderen dienst. Het strekt namelijk, om ons te doen beseffen, hoe we met leege handen kunnen staan en toch schatrijk zijn. Iemand, die in iemands testament voor tien millioen staat, is eigenaar van die tien millioen van het oogenblik af, dat deerflater sterft. Maar daarom heeft hij ze nog niet. Eerst moeten nog allerlei formaliteiten doorloopen, en moet hij nog bewijzen de echtheid van het testament en de identiteit van zijn persoon. Zelfs kan het gebeuren, dat er verzet tegen het testament komt en er een proces uit voortspruit. Ja de gevallen zijn er geweest, dat een erfgenaam van een groot fortuin, die korte jaren na den erflater stierf, heenging zonder ooit iets van zijn erfenis in handen te hebben gekregen, ook al bleek het van achteren, dat hij wel waarlijk de wezenlijke erfgenaam was; zoodat hij dan ook de erfenis, die hij zelf nooit met zijn vinger had aangeroerd, op zijn kinderen overbracht.

Zoo is „erfgenaam" dus een beeldsprakige uitdrukking voor het hebben van eigendomsrecht op een zaak, zonder dat ge nog in het bezit er van zijt. Van het oogenblik af toch, dat ge er ia het bezit van komt, houdt ge op erfgenaam te zijn en zijt ge bezitter. En daarom nu gebruikt de Heilige Schrift dit beeld van Gods kinderen, voor den tijd van hun pelgrimsreis op aarde. Immers ook hun recht op de eeuwige heerlijkheid staat vast, even vast als het recht van een erfgenaam op zijn erfenisse; maar zoolang Gods kind op aarde wandelt, heeft hij deze eeuwige heerlijkheid nog niet. Die komt eerst later. En om dit nu beide tegelijk uit te drukken én dat zijn recht op die heerlijkheid onwankelbaar vaststaat én dat hij nog het bezit er van derft, noemt de Schrift Gods kind een J„erfgenaami"^ Hierin toch ligt opgesloten, dat aan uw recht op die erfenisse zelfs door God niets meer kan veranderd worden. Zoodra toch het recht op de erfenis is ingegaan, kan de erflater er niets meer in wijzigen. Zoolang de erlater nog testamentmaker is kan hij zijn uitersten wil wijzigen; maar is de dood tusschenbeide gekomen en het testament van kracht geworden, dan staat de beschikking van het testament muurvast en is er niets meer aan te veranderen. En zoo nu drukt „erfgenaam des eeuwigen levens" uit:1". dat ge recht op het eeuwige leven hebt; 2". dat aan dit uw recht door niemand meer kan getornd worden; en 3". dat ge wel dit recht ontvingt, maar daarom de erfenisse zelve, d. i. hier het eeuwige leven, nog derft; waarbij dan ten 4". nog komt, dat ge zelf niets verricht hebt om dit recht te verwerven, want juist aan een erfenis is het eigen, dat ge er zelf niets voor deedt en dat ze u uit louter gunste of krachtens uw afstamming toekwam. Neemt nu God u uit louter genade als zijn kind aan, en zijt ge uit God geboren, dan, zoo zegt de Heilige Schrift, bezit ge dit onveranderlijk recht op het eeuwige leven zonder eenig toedoen uwerzijds, en blijft dit uw recht onwrikbaar vaststaan, ook al is het, dat ge feitelijk nog in armoede omdoolt en van de eeuwige heerlijkheid verstoken blijft.

Daarom dan ook verbindt de Catechismus dit > erfrecht op het eeuwige leven" met het qeloof. Zoodra, zoolang en voor zooveel het geloof in u opwerkt uit het u ingeplante geloofsvermogen, weet ^^ dat ge dit recht bezit, en voor zooveel dit geloof in u bezwijkt, gaat ook uw zalige overtuiging van uw heilig erfrecht te loor. > Eeuv/ig leven" beduidt hier niet het „geestelijk leven" als zoodanig, want „eeuwig leven" in dien zin bezit Gods kind op aarde reeds; nog wel niet in de ontplooiing, maar dan toch in kiem. Doch wat Gods kind nog niet bezit is „een leven in het eeuwige" of „de eeuwige heerlijkheid". Integendeel zijn toestand is deze, dat hij i". nog slechts een klein begin der ware gehoorzaamheid in zich bevindt, en 2". het kruis draagt en nog niet de kroon. Maar dat blijft zoo niet duren. Eens komt de tijd, dat na den dood, deze gehoorzaamheid in hem vol­ komen zal worden, en dat in Jezus' vierschaar het kruis voor de kroon zal verwisseld worden. En op het „eei»wige leven" in dien zin genomen beza nu Gods kind een onvervreemdbaar recht. Zoo is hij dan eifgenaam Gods, maar ook „mede-erfgenaam Christi", iets wat niet zeggen wil, dat hij eeuwig met Christus zal zijn. Want dit is wel waar, maar Is hier niet bedoeld. Bedoeld is, dat Christus, die ook erfgenaam was, nu reeds bezitter is geworden. Dat dus blijkt, hoe dit erfrecht uitkomt. En dat, nu de Christus, die erfgenaam was, feitelijk nu reeds zijn erfenisse ^ekres; en heeft en bezitter is geworden, Gods kind aan dien Christus zien kan, hoe vast zijn erfenisse ligt en hoe reëel die erfenisse aanwezig was. Daarom volgt er dan ook : „zoo we anders met hem leven, opdat we ook met hem verheerlijkt worden."

De toestand van een die zegt: „Ik ben voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens", is dus deze, dat hij zelf nog midden in den dood ligt en zich dagelijks ergert aan zijn boos hart. Zooals onze Catechismus het zoo roerend uitdrukt: „al is het dat mij mijn conscientie beklaagt i**. dat ik tegen alle Gods geboden gezondigd heb, 2". dat ik geen derzelve heb gehouden, en 3°. dat ik nog steeds tot alle boosheid geneigd ben. „Beduidt dit nu dat een kind van God er alzoo wezenlijk in zijn hart aan toeligt? Dat volstrekt niet. Dan toch ware hij niet wedergeboren; dan ware er geen zaad Gods in hem ontvangen, dan ware zijn hart geen tempel van den Heiligen Geest; dan ware er lust noch liefde voor Gods geboden in hem; en dan zou er zelfs geen klein begin zijn van de ware gehoorzaamheid. Elk kind van God weet dan ook wel beter. Neen, God zij lof, er zijn werkingen van den Heiligen Geest in Gods kinderen. Er is een levende gemeenschap met ons heerlijk Hoofd, waardoor ons de krachten des Koninkrijks toevloeien. Zooals Jezus het uitdrukt: „Wie drinken zal van het water dat ïk hem geven zal, het zal in hem worden tot een fontein, en stroomen des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien." Hoe zouden er anders ook „goede werken" bestaan, en hoe ons licht schijnen, dat de menschen het zien mochten en onzen Vader die in de hemelen is, verheerlijken ? Er is wel waarlijk heiligmaking in de gekochten door Jezus' bloed.

En toch, hier staat onze Catechismus stokstijf op, en daar mogen we als goed Gereformeerden niet van aflaten, noch deze wedergeboorte, noch deze inwoning van den Heiligen Geest, noch deze aanvankelijke gehoorzaamheid, noch deze gemeenschap met den Heilige en zijn zalving, noch deze goede werken, komen in het stuk der rechtvaardi^making ook maar eenigszins in aanmerking, eenvoudig om reden dat dit alles op de rechtvaardigmaking volgt en er niet aan voorafgaat; sterker nog er uit voortvloeit en er niet op uitloopt; er de vrucht van is en niet de wortel. Ge zijt niet rechtvaardig voor God, omdat de Heilige Geest in u woont en gij goede werken doet, maar de Heilige Geest maakte woning bij u en dreef goede werken in u uit, omdat ge rechtvaardig voor God zijt. Alle inklevende en inwonende en van ons uitgaande heiligheid komt dus gansch niet in aanmerking voor onze rechtvaardigmaking, maar wordt er uit geboren.

En hierin nu juist ligt de fout vati Rome. Niet dat de Roomsche kerk ten onrechte verband zoekt tusschen ónze rechtvaardigj^»*^kinq en ons wezenlijk rechtvaardig ^'^'j»? . Dat verband mag nooit losgelaten. De vraag is alleen maar, spreekt God ons rechtvaardig, omdat wij op eene of andere wijze rechtvaardig worden, of wel is zijn rechtvaardigspreking een scheppend spreken, waar onze rechtvaardigwording uit volgt.' Nu belijdt de Gereformeerde kerk op grond van de Heilige Schrift, dat Gods daad is i". ons rechtvaardig te spreken, en 2". krachtens en dus door dat scheppend spreken, straks en daarna, de rechtvaardigheid in ons te weeg te brengen. Rome daarentegen verstaat „rechtvaardigmaking, " van dit te weeg brengen der gerechtigheid zelve, en vindt hiervoor ongelukkigerwijs in den klank van het woord „rechtvaardigmaking" eenigen steun; een steun, die echter geheel wegvalt, zoo we van het Latijnsche iustificatio, waarvan ons woord de vertolking is, teruggaan op het Grieksche v/oord, waarvan de Heilige Schrift en met name de apostel Paulus zich bedient, en waar dit begrip van maken op zich zelf volstrekt niet inzit.

Toch is het deze Roomsche dwaling, waarvoor de Roomsche theologen zich ten onrechte op 2 Cor. 5 : 10, Matth. i6:27, Ps, & 2 : 13, Matth. 25 : 34 enz, beroepen, die nog steeds in de kerken der hervorming is blijven voortwoelen. Reeds Ostiander ging dien weg op door te leeren, dat de gerechtigheid Christi als een soort heilige tinctuur ons wierd ingegoten, en dat in deze ingieting van Christus 'gerechtigheid het werk der rechtvaardigmaking school. Ook de Arminianen dreven, hoewel op andere wijze, naar denzelfden kant. En als men heden ten dage de predicatiën en geschriften leest van Ethische, Irenische en Methodistische herkomst, bespeurt men telkens hoe het eigenlijke stuk der > rechtvaardigmaking" er bij hen uit is, en altoos de heiligmaking wordt te hulp geroepen als het wezenlijke, waarin dan ook hun rechtvaardigmaking opgaat. Zelfs Da Costa is in zijn strijd over dat stuk met Kohlbrügge minstens even eenzijdig links gegaan als Kohlbrügge rechts, zoo zelfs dat men, zij het ook onder zekere critiek, aan Kohlbrügge in dien strijd onvoorwaardelijk tegenover Da Costa gelijk moet geven. Het feit zelf toch der„rechtvaardigspreking" valt weg en wordt zinloos, zoodra men, op wat manier dan ook, ze op iets anders rusten laat dan op het welbehagen en den eeuwigen raad Gods. Zelfs mag men nooit het offer van Christus laten vooropgaan. Het is niet omdat Christus zijn offer bracht, dat God ons rechtvaardig spreekt. Maar de Middelaar wierd besteld en het werk des Middelaars volbracht opdat deze rechtvaardigspreking mogelijk zou zijn. Iets wat het scherpst uitkomt in den strijd, dien de aanhangers van Voetius met Coccejus en de zijnen gevoerd hebben over de rechtvaardigmaking va.n de ge loovigen in het Oude Verbond. Coccejus oordeelde dat deze geloovigen niet in gelijken zin als de geloovigen onder het Nieuwe Testament door het geloof rechtvaardig konden zijn, overmits de offerande van Christus nog niet volbracht was en dus ook nog niet kon worden geschonken en toegerekend. En dit is ook volkomen waar voor de uitwerking; dan bestaat er een niet te loochenen verschil. Maar niet voor de zaak zelve, „ Bgidexv-de ^eieóvigèif'lïes' Ouden en des Nieuwen Testaments zijn rechtvaardig, doordien God ze rechtvaardig sprak, en deze daad is van eeuwig, om eerst daarna in Christus' offerande en straks in hun eigen toebrenging uitgewerkt te worden.

Dit is dan ook de reden, waarom het kind van God in de rechtvaardigmaking als een „goddelooze" verschijnt, die tegen al Gods geboden gezondigd heeft, er geen heeft gehouden en nog steeds tot alle boosheid geneigd is." Neemt men het toch anders, dan hoeft hij niet rechtvaardig gesproken te worden. Dan is hij het nu reeds ten deele, en krachtens de volmaking der heiligen eens zeker geheel. Rechtvaardigspreking onderstelt dus dat degene die er het voorwerp van is een goddelooze zij. Zoo ge dit anders neemt, is er geen rechtvaardigmaking denkbaar. En al is het nu, dat ge als kind van God reeds gaven van leven en de inwoning des Heiligen Geestes bezit, dan blijft ge toch ook zoo nog zeggen en belijden wat de Catechismus op Vraag 60 antwoordt. Niet alsof ge daarmee nu Gods werk loochenen, of op de manier der Neo-Kohlbrüggianen en der Arminianen elke wezenlijke verandering in den wedergeborene loochenen woudt, maar omdait ge in de rechtvaardigmaking uzelven altoos te zien hebt, zooals ge buiten Christus in uzelven zijt en als zoodanig mxddi& a. in den dood ligt.

En dat nu gaat tot in Gods vierschaar door. Want als in die vierschaar uw vrijspraak van de wet volgt, dan gaat ge vrij uit, niet op grond van de goede wer ken die gij na uw bekeering gedaan hebt, noch op grond van de inwerking des Heiligen Geestes in u, maar eeniglijk op grond van de plaatsbekleedende genoegdoening en wetsvolbrenging, die Christus in uw plaats volbracht heeft. Voor uw goede werken zult ge een „loon uit genade" ontvangen, maar uw vrijspraak voor de wet berust er niet op. Die berust eenig en alleenlijk op het offer van Christus, of wilt ge op zijn actieve en passieve gehoorzaamheid.

Daarom staat er dan ook in den Catechismus, dat God ons schenkt en toerekent niet alleen de genoegdoening, maar ook de gerechtigheid en heiligheid van Christus en dat wel alle drie volkomen. Hierbij brenge echter deze uitdrukking heiligheid u niet op een dwaalspoor. Er is namelijk niet mee bedoeld de in Christus inklevende heiligheid, maar gelijk Art. 22 van onze Confessie het duidelijk verklaart : „de heilige werken, die hij voor ons en in onze plaats gedaan heeft." De genoegdoening ziet er op, dat Christus onze schuld verzoend heeft door het dragen van onze straf; de gerechtigheid dat hij God in zijn recht geëerd heeft; en de heiligheid op zijn volbrenging van de wet. De inklevende heiligheid daarentegen, die in Christus is wordt ons niet in de rechtvaardigmaking, maar in de heiligmaking medegedeeld. En het is op dit punt vooral, dat de groote afdwaling der Neo-Kohlbrüggianen ligt, die ook de „inklevende heiligheid" bij manier van toerekening laten gaan, en deswege de realiteit van de „verandering en vernieuwing, van de wedergeboorte en het kindschap"

loochenen; om op hun beurt nog weer overtroffen te worden door nog verder afgedoolde Antinomianen, die hier en daar in ons land leeren, dat we niet eens zelf te gelooven hebben, noch ook zelf tot bekeering moeten komen, want dat Christus plaatsbekleedend voor ons geloofd en de bekeering voor ons volbracht heeft. Zoo gaat dan ten slotte alles buiten den persoon des zondaars om, en kan deze zondaar een ruwe vloeker, een bewuste uitbreker in alle ongerechtigheid blijven, zonder dat dit hem in iets beletten zou, om al zondigende te roemen dat hij toch rechtvaardig voor God is. Schrikkelijke en rofikelooze voorstellingen, waarmee men de eenvoudigen vangt en wegsleept, maar die diepgaande verwoestingen onder het erfdeel des Heeren aanrichten.

En dit alles komt toch eeniglijk voort uit de vervalsching van de rechtvaardigmaking. Verstaat men toch eenmaal wel, dat de rechtvaardigmaking niet iemands/Ö^stand, maar alleen zijn stand voor God raakt, en eeniglijk hierop doelt dat God de Heere hem als goddelooze overzet in den stand der rechtvaardigen; en alsnu om dit uit te werken den Middelaar zendt en dezen zijn ofiferande laat brengen; om straks ook persoonlijk in den gerechtvaardigde door scheppende almacht zijn heilig werk uit te werken; dan vervalt de mogelijkheid van dwaling naar beide zijden. Ge kunt dan niet met de Roomschen, Ethischen enz. leeren, dat de rechtvaardigmaking zelve in de heiligmaking zou bestaan, want aan alle heiligmaking moet juist de rechtvaardigmaking als een voldongen feit voorafgaan. En ook, ge kunt dan niet met de Neo-Kohlbtüggianen en Antinomianen ter wille van de rechtvaardigmaking de heiligmaking afsnijden, want uit de rechtvaardigmaking van een levend en scheppend God vloeit de heiligmaking juist voort.

Ten slotte nog een woord over de ketterij ten deze met het geloof gedreven. Meer dan een toch beging de fout, om de rechtvaardigmaking door het geloof, in dien zin op te vatten, alsof ons geloof aan de rechtvaardigmaking iets toebracht. Zoo stelden de Arminianen het meest voor, alsof Christus door zijn zelfofïerande God gunstig voor ons gestemd had, en alsof God nu, door deze ofiferande van Christus bewogen, ons geloof aanzag als een s^oed werk, en dat „goede werk des geloofs"nu voor de werken der wet als vergoeding gelden liet. Daartegen komt de Catechismus dan ook op, als hij in Vraag 6r zegt, dat we niet vanwege de waardigheid van ons geloof Gode aangenaam zijn, maar dat het geloof alleen de mond of het insiru-? «^«^is, waarmede wij „de genoegdoening, de gerechtigheid en heiligheid van Christus, die alleen onze gerechtigheid voor God is, aannemen en ons toeëigenen."

Wie iemand die hongerig is, spijzigen wil, kan dat niet doen, zoo deze hongerige geen mond heeft om die spijs te nemen. En zoo nu blijft de rechtvaardigmaking buiten aannemingen toeëigening, zoolang het geloof niet actief optreedt en als instrument zijn dienst doet. Daarom zeiden we in den aanvang, dat een rechterlijke vrijspraak nog niet voldongen is, tenzij ze ook aan den vrijgesprokene zóó zij bekend gemaakt, dat hij er kennis van hebbe. Voor ons besef en ons bewustzijn is er dus alleen in zoover van deze rechtvaardigmaking sprake, als wij tot geloofsovertuiging kwamen en door gelooiswerking de genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus aannamen en ons toeëigenden.

Slechts deswege is hierbij een beding te voegen, omdat Gods daad van onze daad nooit afhankelijk mag gesteld; de fout waarin b. v. De Groe nog verviel in den brief aan zijn gemeenteleden, die wel niet in druk maar toch nog genoegzaam bekend is. Dit mag niet om deze reden: Vooreerst omdat dan toch weer de beslissing bij den mensch zou staan, en dus de mensch het in zijn macht zou hebben, om geheel de rechtvaardigmaking te vernietigen en werkeloos te maken. Ten tweede omdat God die rechtvaardig maakt, ook dezelfde God is die den mond des geloofs bij ons opent. En ten derde niet, omdat jong gestorven kinderen, die vóór hun dood nooit tot eigen geloofswerking kwamen, dan buiten de rechtvaardigmaking zouden zijn gesloten.

En daarom houden we er aan vast, dat ook de band tusschen het geloof en onze rechtvaardigmaking niet door ons maar door God wordt gevlochten. Hij, die rechtvaardig maakt, is ook de God, die het geloofsvermogen zelfs aan jong stervende kinderen, zoo ze uitverkoren zijn, inplant; en Hij is de God, die in den volwassene uit dit geloofsvermogen door zijn Heiligen Geest het daadwerkelijk geloof opwekt, en ons beweegt en onzen wil ombuigt, om aan te nemen en ons toe te eigenen wat Hij ons in Christus schonk en toerekende.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de rechtvaardigamking.

Bekijk de hele uitgave van zondag 27 oktober 1889

De Heraut | 4 Pagina's