Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de verdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de verdienstelijkheid der goede werken.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDSELÏNG XXIV.

III.

Doch wij allen zijn als een onreine, en al onze gerechtig heden zijn als eea wegwerpelijk kleed; en wij allen vallen af als een blad, en onze misdaden voe ren ons henen weg ais een wind. Jesaia 64:6.

Er is nog een ander oogpunt, waaruit het Werkverbond moet bezien, en dat onze Catechismus hier zelfs op den voorgrond plaatst: Als gij uw best doet, is dat voor God genoeg.'

Hierop is ons menschelijk hart geneigd met ja te antwoorden; zeil gaat in dit stelsel van zijn „best doen" al het zedelijk woelen der wereld op. Wat wilt ge ook mter van iemand vergen.? Als iemand het goede najaagt, maar het nog niet grijpt, is toch dat streven zelf reeds lofwaardig. Meer dan iemand kan, kan hij toch niet. En als hij nu haast nog meer dost dan hij kan, en zijn „besi" doet, en dus zichzelven schier overtreft, wat is op zulk een zeloot voor het goede dan aan te merken? Och, waren slechts alle menschen zoo, wat hemel zou het op aarde wezen!

En zou God dan anders oordeelen? Zou Hij u onmogelijke eischen stellen.' Zou Hij, de God en Vader van alle barmhartigheid, dan geen oog voor uw goede bedoelingen hebben t Niet loven wat ge u voornaamt.' En niet zegenend neerzien op uw streven om wat schoon en goed en lieflijk is, te verwerkelijken.' Onmogelijk, roept de moderne vrome uit! En als zulk nobel streven u maar in waarheid bezielde, ban dan alle onrust uit uw hart, en weet dat ge vrede met uw God hebt.

Wij menschen zijn nu eenmaal geen volmaakte wezens. Eer zijn we klein en teer van kracht, en velerlei verleiding lokt op den weg dien we te gaan hebben. In velerlei zult ge daarom struikelen, in veel ook te kort schieten, in nog meer uzelven niet voldoen. Maar wat schaadt dit? Zoolang het zedelijk ideaal u maar toewenkt, gaat het altoos exfelsius. En immers de eeuwen en de eeuwigheden liggen voor u; eindeloos is het verschiet dat zich voor uw zielsoog opent; ge zijt pas aan het begin van den weg; verheugt u dus veeleer, dat ge reeds zulke schreden voorwaarts deedt; denk u twee, drie eeuwen verder, en hoe na aan de volmaaktheid toe zult ge niet dan reeds wezen; en v/ie weet, eens wordt ge Gode gelijk!

Eritis sicuti Deus d. i. gij zult als God wezen, dus heet de gifcige angel, dien onze Catechismus te goeder ure op Augustinus' voetspoor in heel deze valsche theorie van zijn „best doen" heeft herkend.

Neen, zeggen daarom de opstellers in het antwoord op Vraag 62: „Wat voor God bestaan kan, moet gansch volkomen en deiwet Gods in alle stukken gelijkmatig zijn, en daartoe komt ge met al uw „best doen'' toch niet, want helaas „ook onze beste werken zijn in dit leven alle onvolkomen en met zonden besmet." Naklank van dat roerend zeggen bij Jesaia: „Wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed; wij allen vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons henen." Of, wilt ge, echo op wat Jacobus uitriep: „Wie de geheele wet zal houden, en ook maar in één gebod zal struikelen, is schuldig aan alle geboden." Altoos naar den grondtoon van wat God door Mozes openbaarde: „Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in alles wat er geschreven is in het boek der wet, dat hij dat doe." Een grondregel van het ijedelijk laven, die Bilderdijks vrouw in haat puntdicht van het Parelsnoer aldus weergaf: Breekt één de parelen los uit 'tkostlijkhalssieraad, Licht gaat het gansche snoer, nog eer ge 't weet, verloren, Zoo dreigt hij, die slechts ééns één enkle plicht versmaadt, Den wortel zelf der plicht in 't roekloos hart te smoren.

Feitelijk staat ook hier dus tweeërlei standpunt tegenover elkander. .Eenerzijds het stelsel, dat ge volstaan kunt met uw ernstig streven naar het ideaal; en anderzijds het stelsel, dat voor God niets geldt, wat niet stipt en in den strengsten zin aan dit ideaal beantwoordt.

Toch vatte men dit niet zoo op, aisof het streven naar het ideaal niet prijslijk zou zijn, en als zou de man niet zondigen, die, echt antinomiaansch, dacht: „Een volmaakt werk kan ik toch niet leveren, waartoe dan gestreefd naar wat toch doelloos is en bij God niet geldt.' Dat streven geef ik op!" Zoo te spreken ware eenvoudig goddeloos; een toeschroeien van uw conscientJe; en een verkrachten van wat Gods genade ook in den gevallen zondaar aan edele aandrift liet.

Integendeel, de liefde voor het zedelijk ideaal mag nooit in u verdooven. Het streven naar het goede mag nooit ophouden. De drang om wat schoon en lieflijk is en wel luidt, te bevorderen, mag nooit in uw borst gesmoord. Wat uw hand vindt om te doen, doe dat met alle kracht. Meer nog, ge zult lof in uw hart en waardeering in uw woord hebben voor alle pogen van uw naaste, om in een weg van deugd en eer te wandelen, ook al is de wandelaar op dezen weg een godloochenaar of een ketter. Met dezelfde aandrift van uw hart, waarmee ge al wat laag en onedel en uit den booze is, zult verafschuwen, met dienzelfden drang uwer ziel zult ge liefhebben en eeren al wat tegen het booze ingaat en zich uitstrekt naar wat goed is en schoon.

Daarin schuilt dan ook de tegenstelling tusschen het stre\"en der oude en derliedendaagsche heidenen met het standpunt der Heilige Schrift niet. Neen, aan die tegenstelling komt ge dan eerst toe, als deze heidenen van vroeger en later tijd, nu op dit stelsel hun voluisse sat est toepassen, d. w. z. als ze dit streven nu voor de daad zelf nemen, en orakelen, dat God dezen goeden wil aanneemt als gold hij voor volmaaktheid, en als kon het schepsel er voor Hem meê volstaan.

Dit beweert de antieke en de moderne heiden, en dit loochent de Heilige Schrift zoo sterk en zoo scherp en zoo beslist mogelijk, en stelt er daarom kras en verpletterend haar: Vervloekt! tegenover.

Het beeld van den boom, waarop Vraag 64 doelt, licht die tegenstelling toe. Is een boom eenmaal in den wortel verkankerd, dan kan er niet één enkele gave vrucht aan komen. En omgekeerd, is een boom gaaf in den wortel, dan heelt ook de kleinste en minst ontwikkelde vrucht waardij.

En zoo nu komt het ook bij u maar op de vraag aan, in welken dier twee boomen ge uw beeld hebt. Is de plant uwer ziel gaat en zuiver in den wortel, dan beeft deze antieke en moderne heiden gelijk; maar ook, is de wortel van de plant uwer ziel innerlijk verkankerd, dan helpt noch baat de teederste verzorging, en blijft elke vrucht die aan de beschimmelde takken uitbot, onbruikbaar voor verkoop.

Hier.v beslist dus de ontzettende vraag naar het wezen en den aard der sonde. Zegt uw conscientie u, dat de acad., niets is dan nog gebrekkige ontwikkeling, dan kunt ge van uw antiek of modern heidensch standpunt niet afkomen, en is er slechts oorzaak tot dank in, dat God de ITeere ook in zijn algemeene genade u nog zooveel dorst naar het edele in de ziel liet, dat het u blijft boeien; maar verder komen kunt ge op dat standpunt niet. Geeft daarentegen uw conscientie u een ander getuigenis; klaagt het u aan; en stelt het u voor God schuldig; zoodat de zonde in u een kwaad is, dat er niet zijn mocht, een krankheid, die u ondermijnt, een gif dat u langzaam sloopt, — dan gaat ge vroeg of laat naar Gods heilige Wet, om eerst door die Wet u over het schriklijk en ontzettend karakter van die zonde te laten inlichten; en alsnu, in den spiegel van het Woord u zelven beziende, zekerlijk te ontdekken, hoe alle vrucht, die aan uw takken rijpt, wormstekig is en niet één dier vruchten (zelfs het eêlste en beste niet uitgezonderd) voor God kan bestaan.

En dan laat ge daarom uw streven en pogen wel niet varen, en bluscht de vonk van geestdrift voor het ideaal in uw borst niet. o. Neen ge blijfc uw best doen, ge blijft worstelen, op hoop tegen hoop; maar ook als ten laatste al uw kracht verbruikt en uitgeput is, valt ge nog in schuldbelijdenis voor uw God neder, en dankt Hem voor de aanbieding van het koord der algemeene genade, waardoor Hij u ophield en voor dieper wegzinking in het slijk der zonde bewaarde; maar belijdt niet minder in de verscheuring uwer ziel, dat ook alzoo al uw gerechtigheid voor Hem, den Heilige, verwerpelijk is, en dat niet één uwer daden of overleggingen, in de weegschaal van het heiligdjm gewogen, voor Hem uw God kan bestaan.

Ook hier komt het dus maar op Werkverbond aan. het

In dit Verbond der werken is verdienste; wat zeggen wil, dat Adam, toen God hem het Werkverbond gaf, heilig en gaaf in den wortel was en volkomen vrucht kon voortbrengen. Zijn natuur was ongeschondeB. Zijn staat potentieel die van volkomen heiligheid. Het Werkverbond drukt dus uit, dat de mensch die rein en gaaf in zijn wortel staat, zich in Gods Wet het spoor ziet voorgeteekend, waarlangs hij te loopen heeft, om bij zijn God uit te komen, als één, die bij zijn God hoort, op zijn God past en in de zaligheid van zijn God deelen kan. Verdienste is hier slechts een menschelijke vorm van uitdrukking, om aan te duiden, dat Adam, zoo hij zich van dat heilige punt uit, langs dat volmaakt zuivere spoor, naar zijn God toe bewoog, met noodwendigheid, en zonder dat God iets door de vingers zag, zoo onafscheidelijk bij het eeuwige leven, en het eeuwige leven bij hem zou hooren, dat het hem niet ontgaan kon, en hem niets zou zijn kwijt te schelden, noch iets te vergeven. Hij ware dan de „mensch Gods" geweest en het eeuwig deel dat God voor dien mensch bestemd had, ware hem krachtens die bestemming Gods, rechtens toegekomen.

Zaligheid hoort bij Deugd. Die twee scheiden kan wel de zondaar, maar niet God de Heere. In zijn eigen Wezen ligt de band die zijn onwrikbare heiligheid met eeuwige volzaligheid verbindt. Volheiligen volzalig is één begrip-Die beide saamgevoegd drukken het Wezen Gods uit. Komt dus het Werkverbond nu ook voor den mensch den regel vaststellen, dat 's menschen heiligheid even zeker met menschelijke gelukaaligheid verbonden ligt, als in God zelf dè volheiligheid met zijn volzaligheid is vereenigd, dan gebeurt er niets anders dan dat God de Heere het stempel van zijn eigen Wezen op ons menschelijk leven zet.

Dat Werkverbond is dus niet een mechanisch ingeschoven iets dat er zoo bij komt, maar dat ook had kunnen uitblijven, of weer weg kon gaan. Wie dat nog altoos waant, vat niet wat het is. Er is nooit een oogenblik geweest dat God Adam riep en zei: »Wilt gij een verbond met mij aangaan; zoo ja, dan zou Ik u voor dit verbond deze en die conditiën kunnen aanbieden!"; en dat Adam toen sou geantwoord hebben: „Heere, ik neem deze conditiën aan^ en sluit dus het verbond"; en dat de Heere daarop verklaard zou hebben, dat dus van dit oogenblik af dit verbond was aangegaan, en nu voortaan gelden zou; althans zoolang Adam het niet brak.

Zoo zouden menschen moeten doen, maar zoo doet God niet.

Neen, het Werkverbond vloeit rechtstreeks uit Gods eigen wil voort. De band die in zijn Wezen volheiligheid en volzaligheid onlosmakelijk saamsnoert, moet omdat Hij God is, gelden voor heel zijn zedelijke wereld, en voor alle schepsel dat in die zedelijke wereld door Hem geschapen wordt. Dat Werkverbond is er dus niet eerst later als iets vreemds bijgekomen, maar was er toen Adam geschapen wierd. Adam wierd er in geschapen. En nooit, nooit is er ook maar één ondenkbaar oogenblik in het paradijs geweest, waarin dat Verbond der werken voor Adam niet zou gegolden hebben. Ware Adam eerst geschapen, had hij daarna een tijdlang zonder Werkverbond geleefd en ware hem daarna eerst dit Werkverbond aangeboden, dan zou de oprichting van dit Werkverbond in het parad ijs verhaal ook moeten vermeld staan. En toch, dit is niet zoo. Er geschiedt met geen woord melding van, het bestaat vanzelf. En ook ware door Adams bondsbreuke dit verbond vervallen, en het Verbond der genade er voor in de plaats gekomen, dan zou bij de rechtspraak Gods over Adams overtreding en opstand, ook een opzegging van het verbond hebben moeten volgen en de verbreking van het verbond moeten zijn uitgesproken. Maar ook hiervan is geen spoor te ontdekken. Het Verbond der werken blijft.

Maar is dit nu ook eenmaal helder ingezien, dat het Verbond der werken niets anders is, dan het zetten van het goddelijk stempel op ons menschelijk leven, door de ordinantie dat wZzaligheid alleen met volkomenheid gepaard gaat; dan vOlgt hier ook Tiit: i". dat reeds door ééne zonde die volkomenheid weg en dus het uitzicht op volzaligheid verloren was; 2". dat de gevallen mensch met 3I zijn streven en pogen dit gedane nooit ongedaan kan maken; 3". dat het Genadeverbond alsnu intreedt om de waarheid van het Werkverbond door den Middelaar te handhaven; en 4". dat dus ook én onze volkomenheid én onze volzaligheid ons nooit anders dan door den Middelaar kan toekomen.

De onverbreekbare band tusschen onzen persoon en de eeuwige gelukzaligheid, ziedaar wat door het woord „verdienste" ten deze wordt uitgedrukt. Gij zijt nog niet welgelukzalig. Zult ge ooit welgelukzalig worden, dan moet er dus een band zijn, die u aan deze volzaligheid verbindt. Die band moet niet los, maar vast, moet niet verbreekbaar, maar onlosmakelijk zijn; de kracht van dien band moet voor u gelijk staan met wat voor een scnüloeischer tegenover zijn schuldenaar zijn recht is; een recht voortvloeiend uit zijn verdienste. En die verdienste, dit recht, die band, of hoe ge het noemen wilt, die kan nooit anders dan in een volmaakt werk rusten, omdat de eeuwige gelukzaligheid een volkomen zaligheid is. Toekenning van zaligheid aan het ö«volkomene zou Gods Majesteit aanranden en het stempel van zijn eigen Wezen smaden, dat hij op ons menschelijk leven heeft afgedrukt. En daarom nu kan er van recht, van verdienste of van een band, die u voor vast en onherroepelijk aan eetiwige zaligheid bindt, geen sprake ooit zijn of komen, zoolang er ontbreekt het volkomen werk; en dat niet een volkomen werk voor een enkel oogenblik, maar een volkomen werk voor heel uw existentie. Dit n\i kunt ge zelf niet leveren. Ook uw beste werk blijft onvolkomen en besmet; en tusschen de reeks van uw goede werken schakelt zich telkens een reeks van booze v/erken. Het parelsnoer is dus verbroken. De volkomenheid is niet ia u en kan niet in u komen. En daarom nu kan er bij u ook nooit van verdienste sprake zijn; in geen enkel opzicht; onder geen voorwendsel. Moest ge met niets dan deze uw werken de eeuwigheid ingaan, alle band tusschen u en de eeuwige gelukzaligheid zou ontbreken. Uw existentie zou bij die zaligheid niet passen, en die zaligheid niet bij u.

Hiermede valt dus weg, niet de betrekkelijke lof waar elk edeler streven recht op heeft, noch ook de betrekkelijke waardij van uw pogen om uw God te dienen, noch zelfs het karakter van een „goed werk" dat aan enkele uwer daden toekomt; maar wat wegvalt en nooit kan hersteld is de verdienstelijkheid van dit uw werk in dien zin, alsof de eeuwige zaligheid ooit vrucht voor u van deze uw daden zijn kon. Neen, voor God blijven ze altoos gebrekkig en besmet. En zal er voor u een geldende verdienste , rustende op een volkomen werk zijn, om aldus een vasten band tusschen u en de eeuwige gelukzaligheid te leggen, dan moet ge die verdienste zoeken niet in uw eigen daad, maar in een plaatsbekleedende daad van Christus, en moet het geloof u de zekerheid geven, dat ook gij metterdaad dien Christus zijt ingeplant en alzoo aan die plaatsbekleeding deel hebt.

Zoo blijkt dus, hoe het protest onzer vaderen tegen de verdienstelijkheid der goede werken streng moet volgehouden. Niet om de verdienstelijkheid van veel goede werken onder menschen te loochenen; alsof het een logen ware, zoo men van een dapper soldaat verklaart: „Ge hebt u verdienstelijk gemaakt jegens het vaderland." Van verdienste onder mensehen mag wel zeer zeker gesproken, en onder alle rangen en standen, onder Gereformeerden zoowel als onder Roomschen, doet men dit dan ook. Maar hierover liep dan ook het geschil niet. De vraag was niet of uw goede werken u recht en aanspraak geven op de toegenegenheid en de dankbaarheid van uw naaste, maar alleen of uw goede werken u, in welk opzicht dan ook, ooit recht en aanspraak zouden geven , op de toegenegenheid en de loonende erkentelijkheid van uw God. En dit nu moet ten nadrukkelijkste geloochend, want zooals de Confessie zoo schoon in Art. 24 zegt: „Wij zijn in God gehouden voor de goede werken die wij

doen, en niet God in ons", wat naar de taal onzer dagen beteekent: „Wij staan bij God als schuldenaren te boek voor de goede werken die wij doen, en niet God bij ons". Hij altoos de schuldeischer, wij de schuldenaars. Want hetzij ge nog onbekeerd zijt en dus nog slechts het streven naar het ïdeaal kent; hetzij ge wierdt toegebracht en reeds werkingen des Heiligen Geestes in u hebt, — altoos blijft het de gunste des Heeren die u én die algemeene, én die bijzondere genade toebracht. Hij de Fontein aller goeden. Alle goede gaven afdalende van den Vader der lichten. En dus nooit iets in u of door u gewrocht, waarvan ge zeggen kunt: „Mijn hand heeft dit gewrocht", en waarvoor God u ook maar één druppel zaligheid schuldig zou zijn.

Met het toelaten van het stelsel van verdienste, ook al is het in nog zoo beperkten zin ol zijdelings, wordt altoos het volbrachte werk van Christus opzij gedrongen, en keeren we naar de paden der Heidenen terug.

En wel verre van op onze goede werken ons ook maar iets te laten voorstaan, voegt ons daarom veel meer de ootmoedige belijdenis, dat het goede werk dat God in ons wrocht, door ons nog verwrongen en bezoedeld wordt.

Ja, wat nog meer zegt, dat elk pogen om tot goede werken te manen uit zucht naar verdienste, reeds daardoor het goede werk slecht maakt.

Immers, dan doelt ge met uw dusgenaamde goede werken niet o'^de eer e van uw God, maar enkel op eigen gelukzaligheid. En nu, zichzelf en niet zijn God te bedoelen, is dit niet uit den wortel van ^^/ kwaad ?

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de verdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 november 1889

De Heraut | 4 Pagina's