Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de oerdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de oerdienstelijkheid der goede werken.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXIV.

Verblijdt en verheugt u, want uw loon is groot in de hemelen: ant alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn. Matth. 5:12.

V.

Over het feit zelf, dat de Heilige Schrift een Loon niet enkel in het Verbond der werken, maar ook in het Genadeverbond kent, kan dus kwalijk verschil van gevoelen bestaan. De Schrifc spreekt op dit punt te herhaaldelijk en te klaar. Maar een geheel andere en veel gewichtiger vraag is het, hoe dit loon in het Genadeverbond te verstaan zij; te meer daar er op een ^pjergeU din^ des loons" wordt gedoeld; en ge sproken wordt van „een verschijnen voor den rechterstoel van Christus, om weg te dragen wat we in het leven gedaan hebben, 'tzij goed, 'tzij kwaad."

Hierbij nu moet van meet af een onderscheid gesteld tusschcn » het eeuwige leven" zelf en een bijzondere eere of genieting in dit eeuwige leven. Zonder dit onderscheid komt men hier geen stap verder. Staat het toch vast, dat Christus voor al zijn verlosten het eeuwige leven heeft verworven; en komt daar nu bij, dat toch enkele verlosten nog een genadeloon bovendien ontvangen; — dan springt het in het oog, dat dit genadeloon niet hetzelfde kan zijn als het eeuwige leven. Immers, dit eeuwige leven ontvangen allen; dit genadeloon alleen degenen die er aanspraak op hebben. Het eeuwige leven is voor allen in het wezen gelijk; maar het genadeloon voor een ieder verschillend. Het eeuwige leven krijgt ook een vroeg gestorven kind, zoo het uitverkoren was, maar genadeloon ontvangt zulk een kind nimmer.

Dit verschil houde men dus scherp in het oog: het genadeloon is nooit het eeuwige leven zelf, maar iets dat bij het eeuwige leven bijkomt.

Maar hierin is dan ook de dubbele lijn gestippeld, die vanzelf het Werkverbond en het Genadeverbond uiteen houdt. „Doe dit en gij zult leven", heet het in het Werkverbond. In dat Verbond was dus niets dan „eeuwig leven" te gewinnen. Maar in het Genadeverbond ontvangt men het eeuwige leven om niet, zonder prijs en zonder geld; en wordt toch tot u gezegd: „Leg u een schat weg in den hemel, want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn." Hier komt dus het genadeloon tot zijn recht.

Deze onderscheiding nu is eenvoudig, voor een ieder begrijpelijk en doorzichtig. Wat Christus voor u verwierf is het „eeuwige leven"; wat gij als schat in de hemelen kunt wegleggen is niet het eeuwige leven, noch een vermeerdering van dat eeuwige leven, maar een genadeloon, dat bij het eeuwige leven bijkomt. Bedenking hiertegen levert alleen Matth. 19 : 29 op, waar staat: Zoo wie verlaten zal hebben huizen of broeder of zuster, of vader of moeder, of vrouw of kinderen of akker om mijns naams wil, die zal het honderdvoud ontvangen en het eeuwige leven beërven"', wat echter niet kan beduiden, dat het eeuwige leven zelf een genadeloon voor zijn dragen van het kruis zou zijn, overmits immers niet het kruis, dat hij Jezus nadraagt, maar het kruis, waaraan de Middelaar zelf stierf, hem oorzaak van eeuwig leven geworden is. Deze woorden kunnen dan ook kwalijk anders verstaan dan in dezen zin, dat hij behalve de erfenisse des eeuwigen levens, die hem nimmer kan ontnomen worden, bovendien nog dat genadeloon ontvangt. Een genadeloon, dat blijkens den tekst in Marcus 10:29, 30 reeds hier op aarde kan aanvangen.

De eenige moeilijkheid die dus overblijft, is maar, om ons een eenigszins heldere voorstelling te vormen van wat dit genadeloon in onderscheiding van het eeuwig leven zijn zal.

Zien we daartoe eerst, wat onder „eeuwig leven" zij te verstaan. Eeuwig leven voor een zondaar beteekent allereerst in tegenstelling met den eeuwigen dood dien hij verdiend had, de vergeving en kwijtschelding zijner doemschuld. Hij krijgt gratie. Zijn executie gaat niet door. Hij zat op den dood, maar zie, de Koning van het Godsrijk verordineert hem het leven. Ware nu de straf voor zijn zonde alleen de tijdelijke dood geweest, zoo zou deze acte van gratie hem alleen verlenging van tijdelijk leven brengen. Maar zoo is het niet. Zijn straf was de eeuwige dood, en dienovereenkomstig is zijn gratie die hij nu ook ontvangt het ^^z^w? ^^ leven, dat wel terdege allereerst als tegenstelling met het tijdelijk leven moet genomen worden. Van den tijdelijken dood toch wordt hij niet ontheven. Ook een verloste in Christus sterft vroeg of laat. Zelfs kan zijn geloof hem het sterven van den martelaarsdood ten plicht stellen. Belijdt nu een kind Gods: „dat ik voor God rechtvaardig en een erfgenaam des eeuwigen levens ben, " dan doelt dit in hoofdzaak op dat leven, waarvan de genieting in volheid eerst na dit aardsche leven aanvangt; anders zou hij er geen erfgenaam van heeten.

Dit neemt echter niet weg, dat dit „eeuwige leven" reeds hier op aarde in de ziel wortelen kan. In dien zin sprak Jezus: »Een iegelijk, die in mij gelooft, die heeft het eeuwige leven, " niet enkel in dien zin, dat wie in hem gelooft, den waarborg heeft van een eeuwig leven hiernamaals, maar zoo, dat ook in dit leven reeas iets van dat eeuwige leven wordt voorgesmaakt. Meer dan voorsmaak echter is dit niet, en kan dit niet zijn. Gelijk Jezus zelf op rarde zijn heerlijkheid dierf en eerst na zijn opstanding weer in zijn heerlijkheid is ingegaan, maar desniettemin ook op aarde een heerlijkheid in de kern bezat, die gedurig uitstraalde en dan weer onderging, zoo ook bezit Gods kind reeds hier op aarde een kern des eeuwigen levens in zich, ook al staat het vast, dat hij hier nog dagelijks in den dood moet, en eerst hiernamaals tot het volle genot des eeuwigen levens zal doorbreken.

Waarin nu dit eeuwige leven bestaat, heeft Jezus zelf duidelijk te kennen gegeven. Het is „dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt." Geen leven dus buiten God, geen genieting waar de genieting van Gods liefde nog bovendien bij zou komen, maar een leven, dat in het kennen van God bestaat. Wordt ge in een vreemd gezin ingeleid, en verkeert ge daar, zonder dat ge gemeenschap hebt met het hoofd en de leden van dat gezin, zoo leeft ge als in een ge­ vangenis en hebt ge aan het leven van dat gezin geen deel; en omde[el aan het leven van dat gezin te hebbenj om het te verstaan, om het te kunnen genieten, om er in mee te kunnen leven, ii.oet ge het hoofd en de leden van dat gezin.leeien kennen; moet ge te weten komen wie ze zijn, wat ze bedoelen en wat hun bestaan is ; en eerst zoo ge dan uw eigen zin en neiging met hun zin en neiging conformeert, zoodat hun leven uw leven wierd, leeft ge ook zelf het leven van dat gezin en leeft ge met hen meê. En zoo nu zal het ook in het Vaderhuis daarboven zijn. Denkt ge u iemand die in dat Vaderhuis verkeerde zonder God te kennen ; iemand die vreemd was aan Christus en zijn heiligen; maar immers dan zou zulk een als een doode in dat Vaderhuis zijn; hij zou niets van he^ leven in dat Vaderhuis verstaan; hij zou er buiten blijven; en van een meeleven in dat Vaderhuis zou geen sprake zijn.Dat komteerst als zulk een verloste God kent, en zijn Christus met zijn heiligen begrijpt, en in zulk een heilige sympathie met hen verkeert, dat hun leven zijn leven is geworden, en hij in het leven van dat Vaderhuis is opgenomen.

Met te zeggen: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den een'gen waarachtigen God", is dus niet bedoeld een afgetrokkene kennis van God, noch ook een verborgen zielsgemeenschap; maar wel terdege een opgenomen zijn in het volle, rijke leven van het Vaderhuis daarboven, en een kunnen meeleven van het leven dat daarin doorleefd wordt, omdat men niet langer als vreemdeling tegenover God en zijn Christus staat, maar in het leven van God en zijn Christus indrong en in dit leven geniet.

Toch volgt hieruit nog geenszins, dat dit leven voor een iegelijk verloste precies hetzelfde zal wezen. Dat kan niet. War# dit zoo, dan zouden al Gods kinderen als druppelen waters op elkaar gelijken moeten.

Maar nu de Schrifc en de ervaring ons daarentegen leert, dat er onder Gods kinderen geen twee gelijk zijn; dat ze allen een onderscheiden aanleg, aard en karakter ontvingen; en dat aan den een één, aan den ander drie en aan een derde z'j? /'talenten zijn toevertrouwd, — spreekt het vanzelf, dat ze in hun sterven niet op eenmaal allen gelijk worden gemaakt. Als er een neger in Afrika sterft, die tot Christus bekeerd wierd, en zulk een neger doet in de eeuwigheid zijn oogen open, dan staat daarom zulk een neger nog niet plotseling op één lijn met den apostel Johannes, Ook hij kent God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, maar toch zijn kennis is een veel geringere dan de heerlijke, diepe en volle kennisse, die aan den apostel Johannes geschonken wierd.

Toch zal dit daarom aan de zaligheid van dezen neger niets te kort doen. De vraag immers is maar, of ook deze neger zulk een leven ontvangt, dat hem voor zijn besef niets meer te wenschen overblijft. Een paard, heeft veel fijnere behoeften dan een schaap; omdat het paard gevoelig voor koude is, waar het schaap vanzelf door zijn wol gedekt is. Ge maakt dus een schaap niets gelukkiger of ge het al een dek omhangt, terwijl het paard, zoo het zich warm liep en de wind blaast, dat dek niet kan missen. Maar al ontvangt nu het paard het dek wel en het schaap niet, daarom is het schaap niets minder gelukkig, eenvoudig omdat bij het schaap de behoefte aan zulk een dek niet bestond. En zoo nu is het ook onder menschen. Een mensch met veel muzikaal talent zoudt ge heel wat doen missen, zoo ge hem een werkkring gaaft, waarin hij van alle muziek was afgesloten, terwijl een ander, die deze behoefte niet kent, er niets rijker door zou worden, of ge al een orgel en een harp in zijn vertrek woudt plaatsen. Hij zou ze - toch onaangeroerd laten staan. Iemands vol geluk, zijn rijke vreugde en weelde bestaat dus niet daarin, dat ge allerlei genieting om hem opstapelt, maar slechts hierin, dat hij al datgene bezitte, wat beantwoordt aan een door hem gekende en ondervondene behoefte.

En is die gekende behoefte volkomen en geheel vervuld, zoodat hem niets meer te verlangen of te wenschen overblijft, dan is hij zalig in een toestand, waarin eenander nog niet zalig zou zijn, omdat er voor hem nog onvervulde behoeften zouden overblijven. Schiep God nu zijn menschenkinderen ongelijk, d. w. z. met zeer verschillende uiteenloopende behoeften, dan moet ook het eeuwige leven aan elk hunner een verschillende vervulling brengen, zich regelende naar hun aard en de diepte van hun wezen, en bij een iegelijk van hen op zijn bepaalde vatbaarheid voor zaligheid berekend. In de volle rijke bezigheid van het Vaderhuis zal niet een ieder hetzeifde werk te werken hebben, maar een iegelijk zal juist daarin zijn vrede smaken, dat hij een taak ontvangt die past bij zijn aanleg, bij zijn karakter, en in overeenstemihing met zijn talent. Ware er nu in dat Vaderhuis nog plaats voor benijding en valsch begeeren, zoo zou deze ongelijkheid zeer zeker de zaligheid storen kunnen; maar nu elke nijd daar ondenkbaar en elk valsch begeeren daar gebluscht zal zijn, en niemand hooger zaligheid zal kennen, dan om zijn God naar zijn aard en zijn aanleg te dienen, is ook deze storing van geluk volstrekt uitgesloten.

Het eeuwige leven is God te kennen, te kennen ook in zijn praedestinatie; en heeft nu God de Heere, naar zijn gansch vrijmachtige voorverordineering, niet allen naar één maat verordineerd, maar elks mate onderscheiden toegemeten, dan is het een stuk der zaligheid ook in die praedestinatie des Heeren in te leven, en zijn eigen plek en st; md zoo te vinden, als ze in die praedestinatie bepaald was. God te kennen is ook zijn wil te kennen; dien wil te kennen als goddelijk; en in dien goddelijken wil het richtsnoer van zijn begeeren en verlangen te vinden.

Wat Christus voor al de zijnen verwierf, is dan dat ze van schuld en zonde vrij, niet ter prooi zullen zijn aan eeuwig gemis en een eeuwigen dood, maar dat ze eeuwiglijk zullen erlangen de volle verzadiging van het heil, waarvoor ze krachtens hun praedestinatie vatbaar zijn. Zoo echter, dat ze daarbij leden van het Lichaam van Christus blijven, en dat dit lichaam besta niet uit enkel oogen, m£iar uit oor en oog, uit voet en hand, uit zenuw en uit spier, en dat elk van deze leden van het Lichaam een zaligheid en een werking ontvange, die aan zijn oog-zijn of oor-zijn of voet-zijn beantwoordt.

Geheel anders daarentegen is het Genadeloon, dat voorkomt als een vergelding voor de goede werken die Gods kinderen uit het geloof gedaan hebben, hetzij door te doen of door te lijden.

In het Werkverbond zijn de kinderen der menschen huurknechten, die dienen om loon, en die, zoo ze hun dienst leveren, hun loon als een recht eischen kunnen, overmits God de Heere hun dat recht heeft toegekend. Maar heel anders is het in het Genadeverbond. In het Genadeverbond komen de verlosten van Christus niet voor als dienstknechten, maar als kinderen van één huisgezin. Om het verschil tusschen de beiden te vatten, hebt ge dus maar te letten op het verschil in uw eigen woning tusschen een dienstbode en een kind. De dienstbode bedingt loon; moet voor dat loon werken; en heeft ze dit werk volbracht, dan ontvangt ze haar loon. Heel anders daarentegen staat het met een kind van ons huisgezin. Zulk een kind werkt ook; maar eenvoudig omdat vader of moeder hem dat werk opgeven, en het de lust van dit kind is om met vader of moeder mede te werken. Al krijgen kinderen dus geen enkele belooning, dan werken ze toch. Ja, zoo ze het om loon gingen doen, zou hun kindseere weg zijn, en ze zouden zich vernederd hebben alsof ze dienstboden waren. Maar omdat zij nu niet op beding van loon werken, daarom zitten ze niet met de handen over elkaar; integendeel zijn zij altoos geroepen om het werk huns vaders of het werk hunner moeder te doen, ook al ontvangen ze er niets extra's voor. En als vader of moeder hun dan toch iets beloven, 'tzij ter aanmoediging, of om hun toewijding en liefde te eeren, dan gaan ze niet werken om die belooning, maar spannen ze zich te ijveriger in, om bij zooveel rijker liefdesopenbaring van hun ouders, hunnerzijds niet in liefde te kort te schieten.

En zoo nu ook staat het met het genadeloon in het Koninkrijk der hemelen. Een verloste is geen dienstknecht meer, maar een kind bij Vader thuis. Zulk een verloste zegt dus niet: „Ik ga stil zitten en werk niet, " maar al wat Vader hem beveelt en oplegt, dat doet hij van harte, als des Heeren. Hij werkt als een kind in huis. Niet enkele uren zooals een huisknecht, maar altoos door. Niet om er van af te zijn, maar omdat er zijn lust in is. Niet om iets te verdienen, maar omdat het hem aantrekt, en omdat zijn Vader in de hemelen het van hem vraagt.

Ook zonder „genadeloon" zou deze arbeid van het kind in huis toch altoos doorgaan, en als morgen den dag alle genadeloon wierd afgesneden, zou de arbeid van Gods echte kinderen er in niets minder om zijn.

Maar nu belooft God genadeloon. D. w. z. gelijk een moeder tot haar dochter en een vader tot zijn zoon zegt: „Als ge dit en dat, waar bijzondere inspanning toe vereischt wordt, nu eens recht goed doet, zult ge dat en dat extra's van mij hebben, " zoo ook zegt uw Vader die in de hemelen is tot zijn kinderen op aarde: „Indien gij dit en dat zware offer, waartoe veel inspanning vereischt wordt, recht goed, en vroolijk Christus zijn kruis nadragend, volbrengt, dan zal ik u uit vrije gunste daarvoor een heerlijke belooning geven."

Dit nu ligt zoo: Hoemeer een kind van God zich Gode op aarde toewijdt, ook door kruis en leed en smaad te dragen, hoe dieper de bedding in zijn ziel wordt uitgegraven, en voor hoe meer en rijker genieting hij vatbaar wordt. Welnu, in dat vatbaar worden voor nog rijker geluk, ontvangt men den waarborg van Godswege, dat er ook een rijker vervulling op volgen zal.

Eén voorbeeld geeft Jezus ons hiervan aan.

Zijn apostelen hadden meer dan anderen de hitte des daags gedragen; daarvoor wachtte hun een „vergelding des loons"; en deze nu bestond, niet in het eeuwige leven, dat Jezus hun door zijn dood zou verdienen, maar hierin dat ze zitten zouden op twaalf tronen, oordeelende de twaalf stammen van Israël. Dezelfde gedachte spreekt deHeere Jezus uit in de gelijkenis van de talenten.

De één wordt gezet over meer dan de ander. En wie met opmerkzaamheid de zeven zendbrieven van Jezus in de Openbaring van Johannes aan de kerken in Klein-Azië leest, zal zien, hoe Jezus aan elk dier zeven kerken een eigen kroon biedt, en voor elk van de zeven overwinnaars een eigenaardigen gelukstaat teekent.

Welnu, dit meerder geluk, dat als kroon en sieraad bij het eeuwige leven bijkomt, dét is de „schat in de hemelen", waar Jezus ons in de Bergrede op wijst, en waarvan hij ons zegt, dat deze schat door onze gebeden en aalmoezen en door het lijden dat we om zijns naams wil dragen, din alleen verrijkt wordt, zoo we van alle eere onder menschen afzien, en eeniglijk doelen op de eere die God geeft.

En staat het nu zóó met het „eeuwige leven", dat Jezus als loon verwierf, en zóó met het »genadeloon'' van de kinderen, die in het huis van hun Vader werken, dan is het tevens duidelijk hoe het te verstaan zij, dat wij allen voor den rechterstoel van Christus moeten geopenbaard worden, om weg te dragen wat we in dit leven gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad. Dan toch ligt hierin uitgedrukt: i". dat tot op Jezus' wederkomst de worsteling blijft aanhouden en de definitieve beslissing toeft; 2*. dat met Jezus' wederkomst het lot van een iegelijk kind des Heeren voor eeuwig zal beslist zijn; 3**. dat de eeuwige dood zal worden toegewezen aan een iegelijk, die geen deel heeft aan de zelfsofferande van Christus; 4". dat een iegelijk die alsdan deel aan Christus heeft, ontvangen zal het eeuwige leven, en wel een iegelijk in die mate waarvoor hij vatbaar is; en 5" dat alsdan de toegezegde belooning, de weggelegde schat in de hemelen zal worden uitgereikt, die God zal toewijzen aan elk verloste, die zich door zijn gebeden en aalmoezen en door zijn zelfverloochening en zijn vroolijk dragen van het kruis, een schat in de hemelen heeft weggelegd.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de oerdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1889

De Heraut | 4 Pagina's