Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de verdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de verdienstelijkheid der goede werken.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXIV.

VI. (slot.)

Ik ben de wijnstok, en gij de ranken; die in mij blijft, en ik in hem, die draagt veel vrucht, want zonder mij kunt gij niets doen. (Joh 15:5)

„Loon" en „belooning" drukken niet zoo onjuist het verschil uit tusschen hetgeen Adam krachtens het Werkverbond zou hebben ontvangen, en hetgeen een kind van God thans ontvangt in het Genadeverbond. LOOK gaat om verdienste naar recht. Loon moet men betalen, als de arbeid geleverd is. Maar in het geven van een „belooning" is men vrij. Die kan men geven of ook niet geven. Daar heeft niemand recht op. Die staat in iemands ongehoudene vrijheid. Zeer terecht heeft onze Catechismus dan ook in Vraag 63 en het antwoord niet van „loon", maar van „belooning" gesproken, en ware het raadzaam, dat men dit in het Genadeverbond steeds deed.

Ook voor het leven heeit dit beteekenis. Almeer toch wint de schadelijke overtuiging veld, dat men alle „belooning" moet afschaften, en vooral in onze onderwijzerswereld raakt men almeer den weg op, om elk denkbeeld van een prijs of belooning in de antiquiteitenkast weg te bergen. Nu is het zeer natuurlijk, dat men dien weg opging. Men redeneerde namelijk zóó: „Ais ik een kind een prijs toezeg, dan gaat het werken, niet omdat het werken moet; niet uit plichtbesef; niet om zijn ouders; niet om Godswil; maar om dien prijs. En in dien prijs weer niet om het boek zelf, maar om de eer die er in steekt; en dus eigenlijk om zijn eigen ik; uit zucht naar zelfverheffing en hoogheid. De deugd, zegt men dan, moet om zichzelf gezocht. Weg met alle aanmoediging en belooning! Wie op hét standpunt van belooning nog staat, staat laag!" Kortom, men loopt de lijn af van het oude Stoïcisme, en terwijl men waant, den hoogmoed uit het kinderhart te bannen, merkt men niet, hoe men juist bezig is, een nog gevaarlijker soort hoogmoed, A^n geestelijken hoogmoed, te kvveeken.

Ook hierin konit de tegenstelling tusschen Christelijk en niet-Christelijk onderwijs weer zoo duidelijk uit. Een Christenmensch wil niet wijzer dan zijn God wezen. En als hij nu in de Heilige Schrift ziet, hoe God Israël lokt door het land „overvloeiende van melk en honig", en in het Nieuwe Verbond de zijnen naar zijn hemel trekt door de schetsing van het Nieuw Jeruzalem, en door het toezeggen van allerlei „belooning", ja, door het beloven van een „kroon", dan besluit hij daaruit, dat het niet onzedelijk zijn kan, om een belooning of prijs uit te reiken; want dat zijn God het anders niet doen zou. Sterker nog, hij leest in de Heilige Schrift, dat Christus Jezus niet alleen „Toon", maar ook „belooning" heeft ontvangen en aangenomen. Zijn „loon" voor den arbeid zijne.' ziele, was hetgeen hij voor ons in onze plaats verwierf. Maar bovendien schonk de Vader hem nog een „belooning", toen het toekwam aan wat Paulus aldus omschrijft: „Daarom heeft hem God uitermate zeer verhoogd en heeft hem gegeven een naam boven allen naam, die genoemd wordt in den hemel of op de aarde." En als deze Christus, die zelf zulk een belooning ontving en aannam, zich in de zeven brieven der Openbaring tot de kerken in Klein-Azië richt, dan verzuimt hij niet, om elk dezer kerken een rijke belooning voor te houden. „Die overwint, zal eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is; hij zal eten van het verborgen manna; hij zal een witten keursteen ontvangen, waarin zijn eigen mystieke naam gegrift is; hij zal macht ontvangen over de heidenen; hij zal bekleed worden met witte kleederen; hij zal een pilaar worden in het huis zijns Gods; ja, hij zal met Christus zitten in zijnen troon." En van dit alles zegt de Christus, dat de zijnen dit van hem zullen ontvangen, gelijk hij het ontving van zijnen Vader.

Hieruit blijkt dus voor den Christen, dat God de menschelijke natuur op zulk een „belooning" heeft aangelegd; dat de aard van het zedelijke leven zulk een belooning niet slechts toelaat, maar eischt; en dat het niet is een Christelijk, maar een Heidensch ideaal najagen, als men het uitreiken en aannemen van zulk een belooning als zelfzuchtig en min edel afkeurt. Dat klinke dan zeer fraai en vroom, en toch gaat het lijnrecht tegen de Schrift in; en leidt er consequent toe, om te oordeelen, dat de zedeleer van bet Evangelie laag staat; dat Christus zijn belooning niet had moeten aannemen; en dat de wijze waarop hij de feêikèïi'vaa*f§tp, iti-Azie lokt, * Met naar den eisch van het Heiligdom is.

Maar wat een Christen wel zal doen, dat is, ook hier „belooning" niet met „loon" verwarren. En dus te keer, en streng te keer gaan, elk denkbeeld, alsof een kind niet, ook afgezien van alle prijs en belooning, gehouden ware zijn plicht te doen. Wie een beloonJng tot loon voot verdienste verlangt, ja, die gaat tegen den eisch van alle |hooger leren in en kweekt zelfzucht in stee 'van hooger leven.

Maar als „belooning" mag de prijs of het ^; ir^; '«< > geschenk uit het leven niet weg. Niet weg van de school, en niet weg uit het huisgezin, en niet weg uit het burgerlijk leven. Zelfs de thans zoo van alle kanten bestreden „fooi' moge door het misbruik, dat er van gemaakt is, felle be strijding hebben uitgelokt, maar rust in begin.sel op een gezonde gedachte. Mits men, en daar komt het op aan, er maar nooit een recht aan laat ontleenen, en ze nooit als een op.slag op het loon beschouwt. Dan toch gaat de „belooning" weer het karakter van een stilzwijgend bedongen „loon" dragen, en ontaardt hierdoor. En hoe moeilijk het nu ook zij, cm in dit alles de lijn zuiver té laten loopen, toch mag nooit toegegeven, dat het uit de wereld helpen van elke „belooning" een eisch der hoogere zedelijkheid zou worden. Wie dat zegt, wil het beter dan de Heere in zijn Woord weten, en jaagt een zedelijk ideaal na, dat wortelt in geestelijke hoovaardij, en waaraan juist daarom het kinderlijk karakter van het leven van Gods kinderen ontbreekt. Vergete men maar nooit de scherpe lijn, die onze Catechismus trok met de woorden: ^Belooning geschiedt niet naar verdienste, tnaar vüt genade, " en hebbe men den moed, om door het onthouden van „belooning" zoo dikwijls men dit noodig acht, het karakter van on^ehoudenkeid, dat van elke „belooning" onafscheidelijk is, streng te handhaven. Iemand toch die zeggen zou: „Had ik geweten, dat ik geen belooning kreeg, dan had ik mij die inspanning niet getroost", die werkt niet als een kind van God, maar s ooft als een huurling.

Op dit punt nu gaat de Catechismus in de 64ste Vraag in, door te onderzoeken of deze leer geen zorgelooze en goddelooze menschen maakt; van welk onderzoek de uitkomst is: „Neen zij, v^SuVX\iQt\sonmogelijk, dat'zoo wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid."

Bildcrdijk greep deze waarheid, toen hij in den eersten Bundel zijner Krekelzangen, van den Vrijen wil zong:

Hij, hij alleen is vrij, die door zich zelf bepaald, Gewijzigd, en bestemd, en zelfgenoegzaam Wezen, Van nergens ingevloeid, op alles uitgestraald, In 't nietigst stofjen — zelfs zijn indruk geeft te lezen Vermeet ge 't u, ó Mensch ? Gij vrij zijn in uw wil? Afhangling van 't heelal, en vreemdling aan uzelven, Met ziel en lijf geboeid aan d'ijzren molenspil. En machtloos om den grond uws aanzijns op te delven! ó Ja, gij liunt het. — Ja; maar met uw God hereend. In God, en met dien God door God als God bewogen, Zie daar u 't dierbaar pand der Vrijheid weer verleend! Wie andre Vrijheid roemt, roemt zelfbedrog en logen. Neen, stervliog, neem den band van Wet en Zeden aan, Of laat uw hals in 't juk van Hel en Wareld klinken; De Christen slechts is vrij, en streeft ter hemelbaan, Zijn wil is, die 't gestarnt' aan 's hemels trans doet blinken.

Dit nu is het, waar het op aankomt. Een volstrekt „vrijen wil" te hebben, is wat Gode alleen toekomt, en is voor elk schepsel volstrekt ondenkbaar. De mensch is een deel van het heelal; in dat heelal ingevoegd; in de beweging van dit machtig raderwerk mee bewogen; en zoolang dus het streven des menschen tegen den wil van zijn God ingaat, is hij onvrij, worstelt hij voor niets, en wordt hij onwillig toch meegeslingerd. En dan eerst is er van vrijheid voor den mensch weer sprake, als hij „met zijn God hereend" en „eenswillend" met zijn Schepper geworden, nu wil gelijk God wil dat het machtig raderwerk loopen zal, en dus niet langer teffenstreeü, maar meêstreeft in het werken van zijn God.

Ziet men dit nu niet in, dan stelt men zich nog altoos voor, dat een mensch een op zichzelf staand wezen is, een oliedrop op de wateren, een geïsoleerd rad, draaiend om een spil, die in zichzelven rust. En natuurlijk, zoolang men die dwaze voorstelling handhaaft, dan draagt men dit ongerijmde denkbeeld ook op den geloovige over, en stelt het zich voor, alsof een kind van God, op even dezelfde wijs, een los op zichzelf staand wezen ware, dat geheel vrij machtig over zichzelf en zijn zedelijke krachten kon beschikken, en dus doen kon, wat hij wilde. En van dit valsche standpunt uitgaande redeneert men dan aldus: „Dat kind van God is nu zeiker van zijn zaligheid. Jezus heeft alles vr - i-hem volbracht. Wat ter wereld zou uüs oat kind van God nog kunnen bewegen, om het goede te doen en het kwade te haten, vooral zoo het hem inspanning en strijd enopofïering kost. Zalig wordt hij toch! Waarom zou hij dan de moeite van dien strijd niet sparen, en niet eenvoudig zorgeloos weg, naar den lust zijns harten voortleven!" En is dit zoo, dan ziet ge immers hoe deze leer van de volkomen plaatsbekleedende voldoening die in Christus Jezus is, er nood-Zikelijk toe leidt, om iemand zorgeloos, en dus ook goddeloo."? te maken. Vooral zoo ge dan ook nog de volharding der heiligen belijdt, en dus er bijvoegt, dat een eens bekeerd mensch, ook al viel hij in diepe zonde, toch nooit vervallen kan van zijn staat als kind van God, eilieve, wat zou zulk een geloovige dan nog van zonden afhouden.' Veeleer zal hij met een vrije conscientie op het pad der zonde voorthollen !" ,

Romes kerk, die min of meer dit stelsel van de pelagiaansch vrije spil voor 's menschen vrijen wil verdedigt, heeft dit aan ons Calvinisten dan ook steeds voorgehouden; en de heele en halve Arminianen, die in onze dagen Roomsche leer op Pfotestantsche kansels drijven, zeggen het op hun beurt evenzoo. Dan belijden ze de dusgenaamde „lijdelijkheid"; hebben op allerlei „fijnen" dit en dat aan te merken; en trekken er de conclusie uit, dat deleer der »rechtvaardigmaking" veilig verzwegen kan worden, mits men de leer der » heiligmaking" maar op allerlei wijs cp den voorgro; Tid schuift. En zoo komt men dan tot Protestantsche werkheiligheid.

Wordt onzerzijds nu beweerd, dat deze leer nooit tot »zorgeloosheid en goddeloosheid" geleid heeft? In het minst niet. Zoo ge een medicijn, u door uw arts voorgeschreven, op verkeerde wijze gebruikt, kan het u doodelijk zijn. En zoo ook lag het in dea aard der zaak, dat de leer der vrije genade, zoo ze in strijd met het voorschrift van den oppersten Medicijnmeester gebruikt wierd, tot allerlei onheiligheid moest leiden. Reeds in de dagen der apostelen deed ze dat, en Paulus kende ze uitnemend wel die riepen: „Laat ons zondigen, opdat de genade meerder worden!" Het Arminianisme is zoo oud als het Evangelie. Het is zijn donkere schaduw, die altoos het Evangelie verzelt. Lees den tweeden brief van Petrus, lees den brief van Judas, lees de brieven aan de Cretenzen inKlein-Azië maar, en ge hoort telkens én Judas én de apostelen er tegen opkomen, dat men toch dit schandelijke misbruik van de leer der „vrije genade" uit Gods kerk banne.

Natuurlijk, waar een onbekeerd en onwedergeboren mensch deze vrije genade niet indrinkt, maar als verguldsel op zijn borst laat schitteren, daar moet ze schadelijk werken, en de voorbeelden zijn lang niet zeldzaam, dat onbekeerde en onbekeerlijkc lieden deze heilige leer hebben aangegrepen, om onder vertoon van veel uitwendige vroomheid en vrome geleerdheid, te wilder en onbezorgder aan hun zondige hartstochten te kunnen botvieren. Zelfs geven we toe, dat er een bange prediking van vrije genade is, die den moed mist, om de Wet als het juiste spoor des levens ook aan Gods kinderen te prediken, en die op hoogst schuljige wijze veler zedelijk leven verzwakt. Dit alles echter raakt de zaak als zaak niet. Van een onbskeerde leert de Schrift nergens, dat hij grond heeft, om in Christus te roemen, en de schuldige predikers, die ziekelijke dwalingen in de kerk vleien, in stee van het volle Woord Gods te prediken, zal God straffen.

Doch komt men op de leer van vrije genade, gelijk de Schrift ons die voorhoudt, dan vervalt dit booze verwijt geheel. Nergens toch kent de Schrift een kind van Gjd, dat als een eigen wezen los op zich zelf staat. Een kind van God is volgens de Schrift altoos eea lid van het mystieke Lichaam van Christus. Nooit een losse plant op eigen wortel bloeiend, maar altoos een tak of twijg of rank aan den stam, die op den wortel Davids in Christus Jezus tiert. DeSchriftkentgeen zedelijk leven dat op eigen spil draait, noch een spil die in de lucht hangt, maar aldoor leert ze ons, dat de spil van ons zedelijk leven in Christus ligt, en door hem worde bewogen. Hiermee vervalt dus de mogelijkheid, dat een kind van God aldus goddelooslijk redeneeren, en, ten gevolge dier redeneering, ook zoo goddeloos handelen zou. Niet alsof zoo goddelooze redenêering aan Gods kind niet wel zou worden ingeblazen. Och, Satan blaast ons allerlei leelijke stukken in. Maar als Satan macht over Gods kinderen heeft, Christus nog veel meer. En als de Satan hun booze dingen inblaast, dan blaast Jezus hun met nog veel sterker kracht betere dingen in, die met de zaligheid gevoegd zijn. En waar ons boos hart toch voortging met zoo zondige redeneering te koesteren, daar zou uit zulk een redeneering nog volstrekt geen goddelooze daad volgen; want of we zus of zoo zullen handelen hangt volstrekt niet enkel af van onze redeneering, maar in veel sterker zin zelfs van de innerlijke aandrift die ons prikkelt en van den geest in ons.

Ons zedelijk leven heeft dus tweeërlei: het heeft een leven in den tak en een leven in den wortel, en die wortel is Christus. En gelijk nu bij een plant, uit den wortel het sap opstijgt en in de twijgen indringt en ze tieren doet, zoo ook is liet bij Gods kind. Ook zijn zedelijk leven begint niet in de takken en twijgen van zijn eigen overlegging en neiging, maar komt uit den wortel op. Niet die takken beheerschen den wortel, maar die wortel beheerscht de takken. En aizoo komt het, dat het werk Gods in zijn kind doorgaat.

„We zijn één plante met Christus geworden"; en op grond daaivan leert onze Catechismus, dat een kind van God, dat is een mensch, die Christus werkelijk is ingeplant, niet met dorre takken kan blijven, want dat het levenssap uit den wortel met noodzakelijkheid blad en bloem aan de twijgen doet uitbotten.

Toch is hiermee nog niet genoeg gezegd. Men mag het toch ook weer niet zoo voorstellen, als stond het zedelijk leven van Gods kind met het leven van een plant gelijk. Een plant is een schepsel Gods zonder redelijk of zedelijk besef. Hier hcerscht slechts natuurdwang. En zoo gaat het bij Gods kind niet toe. Daarom spreekt de Catechismus zeer terecht van het Christus ingeplant zijn „door een waarachtig geloof", waarmee hier ter plaatse zeer stellig bedoeld is, niet het geloofsvermogen, maar het daadwerkelijk geloof; overmits het geloofsvermogen op zichzelf nog niet tot dankbaarheid verwekt. Zoolang dus de kiem der wedergeboorte nog in ons sluimert, groeien de wilde takken nog onbesnoeid over de heilige kiem heen, en is er van een roemen in Christus nog geen sprake. Maar dreef het leven der wedergeboorte tot bekeering uit, en is dientengevolge het echte, het waarachtige geloof in ons bewustzijn opgewaakt en de bezieling onzes levens geworden, dan prikkelt het besef van dankbaarheid voor Godes onuitsprekelijke gave, en perst het levenssap uit den wijnstok in de rank. Vandaar dat Christus tweeërlei bewerking aan zijn verlosten doet ondergaan. Van binnen uit werkt hij op zijn verlosten door zijn Heiligen Geest, en van buiten werkt hij op hun bewustzijn door den Dienst des Woords. Het levenssap ritselt door de vezelen van de rank, en door het vermaan des Woords bewerkt de Christus u uitwendig. Deze twee nu gaan altoos gepaard. Niet alleen de prediking des Woords, zonder de innerlijke werking van den Heiligen Geest; want dan komt er niets. En ook niet de innerlijke werking van den Heiligen Geest, zonder de klaarheid van het Woord; want dan verzinkt ge in mystieke wiegelingen des gevoels. Neen, beide heeft de Heere saamgevoegd, en gij zult ze niet scheiden. Ge hebt een inwendig leven in uw ziel en een uitwendig leven door uw bewustzijn, en die twee worden gelijktijdig bewerkt. De Geest werkt van binnen in uw ziel, het Woord van buiten op uw bewustzijn. En beide passen op elkander, sluiten zich aan elkander aan. De tanden van het ééne rad grijpen in de tanden van het andere rad. En nu gaat dit niet zoo toe, dat de Christus door die beide machten Gods kind voor elke vlek bewaart. Integendeel, soms is het noodig dat hij door vallen zijn hoogheid verlieze; weer teruggebracht worde naar ootmoed en teederen zin; en door te struikelen veerkracht ontvange om te beter den Rotssteen te bestijgen. Dat zien we zelfs bij de apostelen. Ook in hun leven Is er struikeling en val, als doorgang naar hooger heerlijkheid en steeds rijker genade. Doch daar handelt de Catechismus hier niet over. Dat hoort bij de volharding der heiligen. Wat de Catechismus hier bespreekt is de bedenking, dat een kind van God, steunende op het volbrachte werk van Christus, nu stelselmatig in de zonde zou 'Igaan leven, gelijk de Antinomiaan het \ doet. En daartegen nu staat de heerlijke belijdenis, dat een kind van God een rank in den Wijnstok is, en dat het niet aan de rank staat, om het levenssap dat uit den Wijnstok opklimt, te stuiten.

Een lid van het lichaam kan niet den stroom van het bloed keeren, maar wordt door de levenswarmte van dien stroom telkens zelf warm.

Doch juist daarom moet er dan ook zoo ernstig op aangedrongen, dat de Dienst des Woords toch krachtig doorga. Want hier heeft de Semipelagiaan volkomen gelijk in, zoo de dienst des Woords het laat bij de aanzegging, dat het in Christus alles voor ons volbracht is, en niet zeer beslist het juiste spoor des levens aanwijst waarin Gods kind als nu wandelen zal; zoo met andere woorden, de bestraffing en de waarschuwing en het vermaan uitblijft, — dan ontbreekt er iets, dat God naar zijn Woord gewild heeft dat er zijn zou. En dan behaagt men door zulk een prediking, ja, den heimelijken zondaar, maar Gods echte kinderen bedroeven zich. Want zij hebben Psalm ij^9 niet voor niet gelezen; en kunnen er geen vrede mee hebben, als er op den kansel een toon des gejubels over alles vernomen wordt, maar als er geen roem en prijs en lof is voor de onnaspeurlijke schoonheid

van Gods heilige Wet.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1889

De Heraut | 4 Pagina's

Van de verdienstelijkheid der goede werken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1889

De Heraut | 4 Pagina's