Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dan de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dan de Genademiddelen.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXV.

III.

Schrijn! hetgeen gij gezien hebt, en hetgeen is, en hetgeen geschieden zal na dezen. Op. 1:19.

De ongerijmde tegenwerping, alsof God de Heere die ons én het spraakvermogen én het gehoor inschiep, zelf onmachtig zou zijn, om zich in ons menschelijk bewustzijn op verstaanbare wijze uit te drukken, behoeft ons na de toelichting, in het vorig artikel gegeven, niet langer op te houden. Die het oor plantte en doorboorde kan hooren, evenals de Schepper van het oog een alziend God is; en zoo ook moet er sprake, ook voor menschen verstaanbare sprake, zijn in Hem, die ons het spraakvermogen in al zijn fijnheid schonk en die door het Woord alle dingen schiep.

De „ingeving" te willen loochenen, alsof God de Heere ons geen goddelijke inïpraak in ons bewustzijn èon laten toekomen, tast dan ook heel onze verhouding tot onzen Schepper aan en is met het geloof en de belijdenis, dat we ook onze vermogens ontvingen van dien God, naar wiens beeld we geschapen zijn, onbestaanbaar. Er kan niets in het afgebeelde zijn, dat ook niet vsras in het oorspronkelijke.

En dit worde nu niet in misleidenden zin gezegd, gelijk velen in onze dagen, ja, het woord „ingeving, " nog wel bezigen, maar om er feitelijk heel iets anders onder te verstaan. Bepaaldelijk op tweeërlei dwaalleer hebben we, dit zeggend, het oog; ten eerste op de Modernen en ten tweede op de Ethischen. Een normaal Moderne erkent nog wel terdege, dat God tot den mensch keeft gesproken en fióg spreekt, mits ge dat spreken Gods maar beperken witt tot zijn spreken in de natuur en in de conscientie en (naar sommigen hunner nog toegeven) ten deeleook in het levensverloop van natiën en personen. Dit echter is overdrachtelijk spreken. Als ge iemand een prachtig boek met platen laat zien, noemt ge dat geen „spreken; " en toch zóó doet God in de natuur. Als ge door een blik van uw oog iemands zonde ontdekt en een blos van schaamte op zijn aangezicht brengt, hebt ge juist sonder^'pr^eti zijn conscientie geraakt. En als ge op allerlei wijs aan iemand door de manier, waarop ge hem behandelt, uw belangstelling en sympathie toont, kan nooit anders dan overdrachtelijk gezegd, dat hierin een sprake van uw hart ligt. Deze geheele moderne voorstelling loochent dus het spreken Gods, maar bezigt niettemin, om zich aan de traditie der kerk aan te sluiten, nog altoos de overdrachtelijke uitdrukking, dat in dit alles een woord Gods openbaar wordt.

En evenzoo staat het met den Ethischen dwaallceraar, die vooreerst ook het moderne register opentrekt en van een sprake Gods in de natuur, de conscientie en de historie gewaagt, maar er dan nog een tweede eigen register bij heeft. Dit tweede register is door de Ethischen aan de Mystieken ontleend. Gelijk ge weet, legt elke mystieke er nadruk op, dat er ook een spreken van Gods zijde is in het menschelijke gemoed. Onder „gemoed" wordt dan verstaan die diepste bodem van ons menschelijk leven, waarin nog geen bewust besef doordrong, maar waaruit de eerste bewegingen en trillingen van ons innerlijk leven opstijgen. Het feit nu, dat-we metterdaad in deze diepte van ons gemoed andoeningen engewaarwordingen ontvangen die rechtstreeks uit de heilige tegenwoordigheid van den Heere onzen God voortvloeien, erkent elk kind van God. In zooverfp dus bestaat er tusschen den Ethische en den Gereformeerde geen verschil. Die aandoeningen grijpen plaats. De tegenwoordigheid des Heeren HEEREN ontroert ons soms innerlijk op geweldige, en dan weer op zeer lieflijke wijze, en wie er ooit aan dacht om deze heilige mystiek van het gemoedsleven tegen te staan, zou zijn eigen ziel doen verarmen.

Maar, en dit nu is het punt, waarop we uit elkaar gaan, deze gemoedsaandoeningen zijn óns met de profeten en apostelen geheel op dezelfde wijze gemeen, en kunnen dus nooit, naar luid onzer belijdenis, het eigenlijk karakter der „ingeving" bepalen. Nu van tweeën één: de „ingeving" die de profeten en apostelen ontvingen, was hun óf met ons gemeen, óf aan hen alleen eigen. Waren ze hun met ons gemeen, dan natuurlijk komt ook aan hun woord geen hoogere waardij toe, dan later aan het woord van een Augustinus, een Luther, een Calvijn, een Schleiermacher. Dan is er dus geen Bijbel, die als zoodanig van alle andere geschriften kan onderscheiden zijn. Of wel, is hun woord gezaghebbend op geheel andere wijze dan het woord van een Augustinus of Chrysostomus, dan moet de ingeving die zij ontvingen, ook qekeel onderscheiden zijn geweest van de mystieke inwerking van Gods Geest op ons eigen gemoedsleven. Uit dien hoofde nu betwisten we aan de Ethischen het recht, om op hun standpunt van „Gods Woord" te spreken. Zij toch bedoelen hiermede, dat God de Heere, gelijk Hij in ons gemoedsaandoeningen te weeg brengt, zoo ook in het hart der profeten en apostelen gewaarwordingen verwekte, en dat deze oude mannen nu voorts zelven, op hun wijs en naar hun beste inzicht, deze aandoeningen en gewaarwordingen eigener autoriteit in hun woorden vertolkt hebben. Principieel nu is deze voorstelling niet van de voorstelling der Modernen onderscheiden. Beiden toch kennen aan God slechts in overdrachtelijken zin een spreken toe. Eigenlijk geen spreken, maar een onbewuste inwerking op ons innerlijk leven, dat wij in figuurlijken zin een spreken noemen. En hiertegenover nu beleed de Christelijke kerk van alle eeuwen en belijdt elke wezenlijk Gereformeerde kerk nog, dat de „ingeving" niet slechts aandoeningen en gewaarwordingen te weeg bracht, maar wel terdege ingeving van ö^wwj^^ gedachten was, die uit het bewustzijn Gods in bewusten vorm naar het bewustzijn van den mensch overgingen.

Hiermee echter zijn we nog niet aan de Heiliqe Schrift toe.

Gesteld toch al, dat God de Heere wel waarlijk, door goddelijke inspraak of toespraak, het Evangelie in het Paradijs, in dien bepaalden vorm, aan Adam en Eva heeft afgekondigd; dat God de Heere wel wezenlijk door goddelijke inspraak of toespraak Noach gelast heeft de arke te bouwen ; Abram gelast om uit Ur der Chaldeën te trekken en op Moria zijn zoon te offeren; en aan Mozes om zijn staf voor Farao neer te werpen, opdat hij in een slang mocht veranderen; en dat zoo ook de psalmisten en profeten en apostelen (elk naar den eigen aard van hun optreden, en in verband met hun persoonlijke ontwikkeling en hun eigenaardig karakter) een „ingeving" van hun God ontvingen, dan geeft ons dit nog altoos de eilige Schrift niet. Dan toch is het veeleer aarschijnlijk, dat er tal van zulke ingevingen n het leven dezer heil!; je 'nannen zullen zijn oorgekomen, waarvdiV onf niets \i opgeeekend; liet het zich zelfs denken, dat zij een dezer goddelijke inspraken hadden opgeteekend; en staat niets ons borg, dat, voorzooveel deze opteekening in schrift metterdaad geschied is, hun geheugen hen niet bedroog en dus deze opteekening betrouwbaar is.

Om de Heilige Schrift als zoodanig te doen geboren worden, was er dus een tweede wonder noodig. Niet alleen toch wierd hiertoe vereischt, dat er van Godswege op allerlei manier en wijs, in velerlei tijden, tot allerlei mannen en vrouwen een inspraak of tjespraak was iiitgegaan; maar wierd er bovendien vereischt een geheel andere daad Gods, waardoor Hij de schrijvers dezer boeken bekwaamde voor hun taak als teboekstellers, en deze onderscheidene teboekstellers zóó op elkander deed aanwerken, dat uit hun gezamenlijken arbeid de ééne HeiligeSchritt ontstond. Tweeërlei ingeving dus. Vooreerst die ingeving, waardoor God de Heere aan de patriarchen, profeten, psalmisten, evangelisten en apostelen zijn wil openbaarde; en ten tweede een geheel andere ingeving, waardoor God de Heere eenige personen, in zeer verschillende tijden levende, bekwaamd heeft, om door hun gezamenlijken arbeid af te leveren en tot stand te brengen, die verzameling van schrilturen, die wij thans noemen de Heilige Schrift. Deze beide ingevingen moeten dus wel onderscheiden, en het hopeloos dooreenhaspelen van deze twee heeft tot zoo namelooze jverwarring geleid, dat bijna elke gedachten wisseling over de Heilige Schrift ten leste op een quiproquo uitliep.

Denk u, " om u dit duidel-ijk te m^aken, een gebouw als de Keulsche dom, waar ia onderscheidene eeuwen door personen, die elkander niet gekend noch gesproken hebben, aan gearbeid is, dan begrijpt ge toch wel, dat niet de ééne arbeider slechts aanvullend te werk ging, om te voltooien wat de andere begonnen had, maar dat er voor den bouw van dezen dom een oorspronkelijk plan moet hebben bestaan; en dat de eerste architect of bouwmeester het geheel in zijn verbeelding voltooid voor zich moet hebben gezien. Of om een nog eenvoudiger beeld te bezigen, als ge uit allerlei verschillende hoeken en gaten allerlei stukjes van een legkaart ziet saambrengen, die, bij elkander gelegd, blijken juist in elkander te passen, en in elkander gevoegd ééne volledige teekening op te leveren, dan zult ge toch niet zoo dwaas zijn, hierbij aan toeval te denken, maar dan weet ge met volle zekerheid, dat eerst die teekening wierd ontworpen, dat daarna die teekening op hout is geplakt, dat voorts dat beplakte hout uiteen is gezaagd, en dat zoo alleen de legkaart ontstaan kon.

Levert ons nu in gelijken zin de Heilige Schrift één machtig schoon geheel op, zóó dat het één gouden draad is, die van Gen, 1:1 tot het slot van Openbaringen doorloopt, dan vervalt hiermee ook bij de Heilige Schriftuur de mogelijkheid, dat slechts het toeval deze geschriften bijeen zou hebben gevoegd. Dan ziet ge dat ge in die Schrift een schoon in elkaar gevoegden bouw voor u hebt; een keurig organisch geheel; en dat derhalve deze Schrift niet is kunnen ontstaan, tenzij het plan voor heel deze Schrift, reeds eer er een enkele bladzijde van beschreven wierd, gereed lag. En daar u de personen die haar te boek stelden an Mozes af tot op den apostel Johannes eestal niets van elkaar afwisten, zoo kan ier niet aan onderlinge afspraak gedacht, n moet ge dus wel erkennen, dat de ouwmeester ook van dit kunstwerk de Heere was. Erkennen, dat heel het plan van de HeQige Schrift, die Hij aan zijn kerk schenken zou, voor Hem gereed lag, eer Mozes Gen. i : i opschreef, en dat dus de eigenlijke ontwerper van deze geheele Schriftuur niet Mozes of Samuel of David of Jesaia was, maar de Heere zelf. Dit drukten onze vaderen uit door de onderscheiding tusschen tweeërlei schrijvers; de auctor primarius of hoofdschrijver was hun dan de Heilige Geest, en de auctores secundarii of ondergeschikte teboekstellers waren hun dan de profeten en apostelen.

Zoo is dan die Hoofdauteur dezelfde in alle boeken, en zijn de ondergeschikte teboekstellers slechts zijn uitvoerende dienstknechten geweest. Niet alsof deze laatsten daarom slechts als stomme machines dienst deden. Wanneer eenzelfde virtuoos de ééne maal op een hoorn, de andere maal op een fluit, en dan weer op een bazuin, trompet of klarinet blaast, is het één en dezelfde adem, maar die juist daardoor zoo verschillende tonen te weeg brengt, dat hij telkens een zeer onderscheiden instrument koos. Het is dus volstrekt onwaar, dat de ingeving van den Heiligen Geest de persoonlijke eigenaardigheden van de profeten, psalmisten en apostelen zou vernietigd of onderdrukt hebben. Integendeel, elk dezer mannen en elk dezer soort van mannen was door den Heiligen Geest juist op zeer onderscheidene wijze geschapen, bereid en toegerust voor de onderscheidene diensten die ze zouden te volvoeren hebben. Vandaar dat Spreuken een geheel ander geluid geeft dan de Openbaringen, de Psalmen dan de boeken van Mozes, Jesaia dan Paulus, en Petrus dan Jacobus. Veeleer moesten deze mannen in hun zielsbestaan, in hun persoonlijk karakter en tot in hun woordkeus en stijl toe, elk een geheel eigenaardig type dragen, om saam voor de voltooiing van dit groote werk bekwaam te zijn.

Ook het zeggen dat er zooveel geschriften zijn te loor gegaan, vervalt op dit standpunt geheel. Immers dan geven we voetstoots toe, dat Mozes wel tienen twintigmaal zooveel kan en zal geschreven hebben, als wij nu van hem hebben; dat Paulus misschien wel drie-en vierhonderd brieven op het perkament heeft gebracht; en dat David allicht wel driemaal zooveel psalmen heeft gezongen als we van hem bezitten; maar dan houden we staande, dat naar het organisch bestek van de Heilige Schrift alleen deze boeken en geschriften, alleen deze psalmen en brieven in de Schriftuur thuishoorden, en dat er voor al dien overigen voorraad geen plaats in was. En dat wel in dien zin, dat al wierd er morgen in een oud Oostersch klooster wie weet hoeveel schriftuur nog ontdekt, die van David of Paulus af komstig was, deze toch geen deel van de Heilige Schrift zou mogen of kunnen uitmaken. Gelijk Johannes aan het slot van het voorlaatste hoofdstuk van zijn Evangelie zegt: , Jezus heefc nog wel vele andere teekenen gedaan, die niet zijn geschreven in dit boek, maar deze zijn geschreven, opdat gij gelooven zoudt", zoo zeggen ook wij: „Ongetwijfeld hebben deze profeten, psalmisten en apostelen nog vele andere stukken in schrift gebracht, maar deze zijn in de Heilige Schriftuur saamgevoegd, opdat gij, o kerk des Heeren, gelooven zoudt!"

Leg op dit laatste den nadruk. De Heilige Schriftuur is aan Gods kerk gegeven, en wel in haar voleinding pas aan de groote wereldkerk van alle volken en natiën. De patriarchale kerk had de Schriftuur nog niet en kon daarom de rechtstreeksche goddelijke toespraken niet ontberen. De kerk onder Israël heeft de Schriftuur in onontwikkelden en onvoltooiden vorm bezeten, en bezat ze daarom tegelijk met de profetische ingeving; en eerst in de vier laatste eeuwen vóór Christus' komst op aarde, was de toenmalige Schriftuur des Ouden Testaments voleind. Maar ook hierbij bleef het niet. De kerk zou uit de windselen van Israël voor alle natiën en dus als tuereldkerk geboren worden, en deze heilige algemeene Christelijke kerk zou niet meer de rechtstreeksche toespraak van haar God bezitten, en ontving juist daarom de voleinde Heilige Schriftuur in haar Oud-en Nieuw-testamentische voltooiing.

Waarom dit zoo moest, valt niet moeilijk in te zien.

Het schrijven is een door God zelf ons menschelijk geslacht gegeven middel, om bij het uiteengaan in den loop der jaren en bij de verspreiding van ons geslacht over de onderscheidene landen der wereld toch zijn eenheid te bewaren. Is er nog niets dan tzv^ gesproken woord, dan geldt dat in zijn voile kracht alleen voor dat ééne oogenblik dat het gesproken wierd, en voor die duizend of twee duizend] personen die hei zelf aanhoorden. Maar wordt datzelfde woord mtX gesproken, maar geschreven, dan blijft het eeuw in eeuw uit, m denzclfder» vorm voortbestaan, en kan nu, straks over alle einden der aarde verspreid, door millioenen tegelijk genoten worden. Mondelinge toespraak van 's Heeren wege had dus nooit het bewustzijn van eenheid in de lierk kunnen bewaren. Dan toch had God in elk dorp en in elk jaar opnieuw moeten spreken, en nooit zouden al Gods kinderen saam één woord hebben bezeten. Want wat men bazelt van de mondelinge overlevering snijdt geen hout. Daarmee zou men het kunnen doen, zoo alle getuigen onfeilbaar waren, en zoo de leugen zich niet mengde in alle menschelijke traditie. Nu daarentegen alle mensch feilbaar en leugenachtig is, spreekt het vanzelf, dat alle mondelinge overlevering deels wilkeurig, deels onopzettelijk verloopt en vervalscht wordt. Zou dus de kerke Gods in den loop der eeuwen en na haar verspreiding onder de verschillende natiën en volken, in eenzelfde heilig bewustzijn leven en eener zelfde openbaring deelachtig zijn, dan bestond hiertoe maar één middel, en dat middel was, dat de openbaring van Godswege aan zijn kerk geschonken, te boek wierd gesteld en in één Heilige Schriftuur aan de kerk wierd overgeleverd.

Zoo bezit dan de Heilige Schriftuur de macht om het Woord Gods in den loop der eeuwen te vereeuwigen, en tegelijk tot alle natie en volk te brengen. Plaats en Tijd zijn de ontzettende machten, die de kerken aller eeuwen verdeelen en uiteenwerpen, en het is juist door de Heilige Schriftuur dat deze schade van de verdeeling over den Tijd en deze schade door de verdeeling naar Plaats, te niete wordt gedaan. Juist door de Heilige Schriftuur is de kerk van alle tijden en van alle plaatsen

in het bezit van een zelfde openbaring Gods, alsof God tot de kerk van alle tijden en van alle plaatsen aldoor éénzelfde Woord sprak.

Dit noodzakelijk doel kon echter niet bereikt, dan door een wonder van Gods almogende liefde, en dit wonder nu bestaat in de Schrift-inspiratie, genomen in engeren zin. God heeft namelijk de Heilige Schriftuur, die reeds in het Paradijs voor Hem zoo gereed lag, dat Hij wist wat in elk boek tot in het laatste vers van de Openbaringen zou geschreven worden, alsnu achtereenvolgens in den loop der eeuwen door zijn knechten laten te boek stellen. Sommigen hebben dit met bewustzijn gedaan, anderen zijn ongemerkt voor dit heilig doel gebruikt. Maar niet één is verwaardigd in dit heilig werk gebruikt te worden, dan na er door God toe uitverkoren en door God voor bereid te zijn. God heeft aan een iegelijk toegebracht die kennisse en die bevinding en die levenservaring, die voor hun taak noodig was. Voor het schrijven der historie heeft Hij onder hun bereik gebracht de documenten, die zij behoefden. En toen zij, van hun roeping bewust of onbewust, zich neerzett'en om te schrijven, wat Hij wilde, dat ze te boek zouden stellen, heeft Hij hun geest in hen zoo beheerscht en op zulk een wijs geleid, dat het product van hun arbeid beantwoordde aan zijn ordinantie en geschikt was, om in het geheel zijner Schriftuur te worden ingevoegd.

Er ligt dus in die Heilige Schrift een kunstproduct van Gods Heiligen Geest voor ons, dat van alle andere boeken en schrifturen principieel onderscheiden is, en daarom den naam draagt van Heilige Schriftuur. Want heilig beduidt in deze saamvoeging, niet dat er niet ook zeer onheilige dingen in den Bijbel voorkwamen, maar dat deze Schriftuur van heiligen oorsprong is en voor een heilig doel in het leven trad.

KUYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Dan de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's