Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZO.VI0.4GSAFDEEHAG XXV.

Dat zal tot een teeken zijn van het verbond tusschen Mij en tusschen u. Gen. iT.116.

V.

We komen thans toe aan het tweede o-enademiddel, gemeenlijk het Sacrament genoemd.

Gelijk de lezer zich herinnert, berust de omstandigheid, dat er slechts twee genademiddelen, en niet drie of vier zijn, op het eenvoudige leit, dat God de Heere den mensch slechts twee hoogere zintuigen inschiep, t. w. het gehoor en het gesicht. Juist immers bij deze twee zintuigen behooren de twee genademiddelen, het Woord bij het gehoor, en het Sacrament bij het gezichtsorgaan. Dat de lagere zintuigen van den smaak, de reuk en de betasting hierbij niet in aanmerking komen, kan niet bevreemden. Reeds buiten de religie in alle hooger menschelijk leven is dit zoo; en het "sterkst komt dit wel uit in de kunst, die eveneens uitsluitend op de twee hoogere zintuigen van het gehoor en het gezicht fs aangelegd. De bouwkunst, beeldhouwkunst en schilderkunst tooveren met en voor het oog; en de dichtkunst, zangkunst en toonkunst richten zich eeniglijk op het oor. De drie overige zintuigen blijven daarom niet buiten aanmerking. De apostelen roemen er ook in dat ze den Heere „getast" hebben, zoo in I Joh. 1:1: Hetgeen wij^^hoord, hetgeen wij gezien hebben, en onze handen qetast hebben van het Woord des levens, dat, verkondigen wij u." Zoo wordt . ook het reukorgaan vermeld in „de lieflijke reuke der offerande", die den Heere in ons leven en in ons gebed moet worden toegebracht, en wordt er zelfs gewag gemaakt van een y^maken en proeven" dat de Heere goedertieren is. Maar al rekent de Schrift ook met den heelen mensch, en dus ook met al zijn zintuigen en vermogens, dit neemt niet weg, dat ook de Heilige Schrift doorgaande de beide hoofere zintuigen op den voorgrond laat treden, en de drie lagere geheel op den achtergrond stelt. Voor het werk der genade, en voor het bewerken van den mensch met die genade, komen deswege alleen het oor en het oog in aanmerking, en vandaar dat er niet meer dan twee genademiddelen (altoos om op'smenschen bewustzijn in te werken) kunnen zijn, en dat we deze vinden in het Woord, passende bij het oor, en in h& i Sacrament, zich voegende naar het oog.

Dit neme men echter niet zoo, alsof bij het Woord alle andere zintuig dan het oor, en bij het Sacrament alle andere zintuig dan het oog werkeloos bleef. Doordien het Woord tot Schrift geworden is, wordt het met het oog afgelezen van het blad; en zelfs als het luid voorgelezen of gepredikt wordt, scheelt het u heel wat, ot ge den spreker alleen hoort, of dat ge hem ook zien kunt. Om den vollen indruk van het gesproken woord te hebben, moet men den spreker hoeren en zien beide; reden waarom de spreker gehouden is, om ook door geheel zijn voorkomen en optreden, en zeker ook door zijn bewegingen, den indruk van zijn woord te versterken. Maar dit alles neemt niet weg, dat bij het Woord het gehoor toch hoofdzaak en uitgangspunt blijft, omdat lezen eigenlijk slechts een hulpmiddel is, om voor den lezer het gesproken woord te vervangen; en overmits het zien van den spreker slechts strekt om den indruk van wat hij spreekt te versterken.

En zoo nu staat het ook met bet Sacrament. Ook bij het Sacrament is volstrekt niet uitsluitend het oog werkzaam. Er wordt bij het Sacrament ook gesproken en dus met het oor gehoord. In den heiligen Doop werkt het tastgevoel wel terdege mede, zoodra het water ontvangen is op de gevoelige huid; en bij het heilig Avondmaal wordt het brood en de wijn n'et genoten buiten den smaak om. Er is dus ongetwijfeld w^üfewerking ook van andere zintuigen; maar dit neemt niet weg, dat het oos; dat ziet bij het Sacrament altoos hoofdzaak blijft en op den voorgrond treedt. Het Sacrament is het genademiddel dat God verordineerd heeft voor het zintuig van het gezicht.

Reeds onze vaderen hebben, zonder dit nu juist op deze wijze uit te drukken en toe te lichten, het belangwekkende van dit feit gevoeld. Gevoeld, omdat zoo eerst de noodzakelijkheid wordt begrepen, waarom voor den mensch, die twee hoogere zintuigen bezit, bij het Woord nog een tweede genademiddel bij moest komen. Gevoeld, toen ze eischten dat alle Sacrament in het midden van de vergadering der geloovigen zoo zou bediend worden, dat het door heel de vergadering kon worden gezien. En gevoeld niet minder, toen ze als eerste beding voor alle .Sacramentsverklaring den eisch stelden, dat het Sacrament zou worden begrepen als een teeken, of zooals ze meestal zeiden: »een heilig waarteeken."

Ze hielden hieraan vast, tegenover Romes afdwaling, die er toe geleid had, om het Sacrament te verstaan aJs een daad of actie; iets waaraan ook de Lutherschen nog ten deele vasthielden. En al ontkennen we nu niet, dat van Gereformeerde zijde in dezen strijd de actie wel eens te zeer op den achtergrond is gedrongen; en dat zelfs in weerwil van Calvijns energiek protest hiertegen; toch was het in hoofdzaak juist gezien, dat onze vaderen het soortbegrip van het Sacrament in het teeken zochten, d. w. z. in iets dat met het oog wordt qezien.

Om het verschil tusschen deze Gereformeerde en de Roomsche opvatting helder in het oog te vatten, herinnere men zich wel hoe Rome de kerk opvat. Ze bleef ten deze getrouw aan Augustinus, die, hoe zuiver ook in het leerstuk van de zonde en de genade, nochtans in het stuk der kerk wel terdege de Roomsche zienswijze huldigde. Ook hij toch verstond onder de kerk niet de vergadering der geloovigen, maar een goddelijk instituut, en beleed dat alle krachten van goddelijke genade in dit instituut der kerk besloten waren. Wel was de genade oorspronkelijk door Gods vrijmachtig bestel in het leven geroepen en door de zending zijns Zoons werkelijk gemaakt, maar de aldus verworvene genade vormde dan nu ook een schat van heil of een thesaurus gratiae, die in de kerk gedeponeerd was ein die door de organen der kerk wierd uitgedeeld. Wie de genade deelachtig wilde worden, moest dus bij die kerk aankloppen, en uit die kerk moest de genade hem toevloeien. En het middel nu waardoor de kerk iemand deel aan deze genade schonk, was het Sacrament. Vandaar dat voor Augustinus ten leste de Doop onmisbaar tot zaligheid wierd, en de zaligheid van een onge­ doopte eigenlijk ook Aoai hem ontkend wierd.

Op dit standpunt nu, dat ïn hoofdzaak ook thans nog door de Roomsche kerk wordt beleden, bestaat de wedergeboorte dus'hierin, dat de ksrk door het genademiddel van den Doop u aansluit aan het heilsinstituut der kerk en aan het daarin beslotene nieuwe leven. Elk gedoopte is daarom metterdaad wedergeboren, ook al is het, dat de gedoopte door zijn ongeloof en zijn breuke met de kerk, deze wedergeboorte weer verliezen kan; altoos met de mogelijkheid om later door het sacrament van de Biecht en het Laatste oliesel het verlorene te herwinnen.

Zoo ziet men dus hoe voor Rome de opvatting van het Sacrament als een kerkelijke actie hoofdzaak moest zijn. Het Sacrament zelf is voor Rome het middel waardoor de kerk een werking doet aan dengene die het ontvangt.

Er geschiedt volgens Rome iets in het Sacrament, en dat iets is een werking niet van den verheerlijkten Heere uit den hemel, maar van de kerk op aarde, gerepresenteerd in haar geestelijkheid.

Onze Gereformeerden daarentegen, die heel deze opvatting van de kerk, gelijk Augustinus die het eerst volledig in schets bracht, verwierpen, moesten er juist daarom zulk een nadruk op leggen, dat het Sacrament geen actie maar een teeken was. Hierin toch weken zij zoo principieel mogelijk van Augustinus en de Roomsche kerk af, dat ze alle vermogen om een zaligmakende werking te doen aan de kerk ontzeiden, en mainteneerden, dat de zaligmakende werking alleen van den Middelaar zelven, door de Heiligen Geest, kon uitgaan. Naar luid hunner belijdenis, die ook nu nog door alle Gereformeerden beaamd wordt, gaat alle daad van zaligmakende genade, die het heil ons aanbrengt, toeeigent en op ons toepast, van den Troon der genade uit. Wie dus dit heil deelachtig wil worden, moet het zoeken niet bij de kerk, die het niet uitdeelen kan, maar bij den Redder van zondaren, die alle macht in hemel en op aarde ontving, en nu nog, uit dien hemel, het heil toebedient aan een iegelijk, die daartoe door Gods heilig welbehagen geroepen is. Het Sacrament kon dus nooit voor onze Gereformeerden een soort genademiddel zijn, waarin aan de kerk volmacht was verleend, om zaligmakend op de ziel van een zondaar te werken. Er kan van de actie der kerk in het Sacrament als zoodanig geen zaligmakende werking uitgaan. En juist daarom moest er ten ernstigste tegen geprotesteerd, dat het Sacrament niet langer als een actie der kerk zou worden aangezien, maar zou verstaan worden als een teeken, waarin de actie van Christus wierd afgebeeld en bezegeld.

Toch kon dit licht tot een tegenovergestelde eenzijdigheid leiden en heeft er toe geleid. Men kon namelijk uit reactie tegen Rome in het Sacrament een //bloot teeken" gaan zien; niets dan een zinbeeldige voorstelling of afschaduwing; en alzoo het Sacrament gaan opvatten als een hulpceremonie, die alleen strekte om het Evangelie, dat in het Woord gepredikt wierd, nu ook op zekere wijze aan het oog voor te stellen.

Zwingli is metterdaad tot deze jammerlijke voorstelling vervallen, en ook hier te lande zijn er te allen tijde, en ook reeds in de eeuw der Reformatie overnuchtere en verstandelijk aangelegde lieden geweest, die zonder gevoel voor het mysterie, in het Sacrament niets dan zulk een zinbeeldige voorstelling erkennen wilden. Een opvatting die er vanzelf toe leiden moest, om allengs aan het Sacrament geheel zijn beteekenis te ontnemen, en ingang te schenken aan de meening, als kon een kind van God zeer wel zonder het gebruik van het Sacrament voortleven. Immers zulk een „zinbeeldige voorstelling" van het heil in Christus moge dan goed zijn voor pasbeginnenden, maar is geheel overbodig voor hen dje het heil reeds deelachtig zijn. Zij toch kennen dat heil uit het Woord, en kunnen zich ook thuis zeer goed voorstellen, hoe brood en wijn het lichaam en het bloed des Heeren afbeelden. De uitkomst heeft dan ook getoond, dat in alle kringen, die door deze jammerlijke en eenzijdige voorstelling op het dwaalspoor wierden geleid, het Sacrament al minder beduidenis kreeg; en dat men een „kindeke" nu ja nog doopen liet: , omdat men zijn kind dat niet onthouden wilde, maar voorts voor zich zelf geen behoefte meer aan een Avondmaal had, dat uitsluitend diende om af te beelden, wat men ook zonder die afbeelding recht goed verstond.

Bij dien noodstand is Calvijn door God als instrument gebruikt, om zijn kerk tegen zoo merkelijke vervalsching te beveiligen. Want wel moet aan Luther de eere verblijven, dat hij met diep-mystiek gevoel voor de rijke beteekenis en de hooge waardij van het Sacrament ver boven Zwingli's nuchtere simpelheid stond; maar evenmin mag ontkend, dat Luther, juist door Zwingli's exces, dat ook in Duitschland navolging vond, veel te ver naar de Roomsche voorstelling is teruggedreven; in zooverre ook hij er aan bleef vasthouden, dat de genade werkelijk door de elementen van het Sacrament heenging, zoodat het Doopwater nog iets anders dan water wierd, en het brood en de wijn nog iets anders dan bet product van meel en bezien. Welging Luther oorspronkelijk zoover niet, en is hij eerst van lieverlee, naar den invloed der gebeurtenissen, dezen hoog-kerkelijken weg opgeraakt, maar de Luthersche kerk heeft als zoodanig deze ten deele Roomsche voorstelling dan toch bijgehouden, en juist daardoor de kerkelijke vereeniging met de Gereformeerden onmogelijk gemaakt.

Ware dus destijds Calvijn niet opgestaan, dan ware niet anders te verwachten geweest, dan dat de Gereformeerden almeer naar Zwingli's verstandelijke, en de Lutherschen almeer naar Romes kerkelijke opvatting zouden zijn afgedoold. Nu echter heeft Calvijn juist hierdoor de zaak gered, dat hij het eerst met volkomen helderheid en zuiverheid de actie der kerk aan de actie van Christus ondergeschikt heeft gemaakt, en deze actie van Christus aan het Sacrament zelf heelt verbonden. Calvijn zag in, dat het teeken van Sacrament bloot teeken blijft, maar dat op hetzelfde oogenblik, dat het Sacrament, in gehoorzaamheid aan Christu's ordinantie gebruikt wordt, de Christus uit den hemel door den Heiligen Geest de wei king in de ziel volbrengt. Een volkomen juiste uitlegging, die hij niet alleen op het Sacrament van het heilig Avondmaal, maar wel terdege ook op het Sacrament van den heiligen Doop heeft toegepast, en die in onze Confessie en Catechismus zoowel als in onze Liturgische formulieren, heerlijk naklinkt.

Steeds moet betreurd, dat onze latere godgeleerden, in han dogmatische uiteenzetting den rijkdom van deze opvatting niet genoeg tot zijn recht lieten komen, en wel met name, dat ze, het Sacrament te uitsluitend als een teeken opvattend, niet genoeg nadruk hebben gelegd op de actie in het Sacrament, niet zoozeer van de kerk, maar van Christus Slecht ten deele slaagden ze hierin, door naast het begrip van teeken ook het begrip van Bonds^^^^^ vast te houden. Immers leeken en zegel verschillen juist hierin, dat bij het teeken alles hangt aan de juiste voorstelling der af te beelden zaak, terwijl het zegel insluit, dat het gezet moet worden, en dat het recht, om dit zegel op iets te zetten, slechts aan den Koning zelven toekomt, ook al bedient hij zich hierbij van zijn ondergeschikte dienaren.

Op dit begrip van zegel komen we dan ook later terug. Hier kan het slechts terloops verihcld. Immers al is het zegel een teeken van een bijzonder soort, toch valt ook het zegel onder het soortbegrip der teekenen. Alle „zegel" is een „teeken", en „teeken" blijft dus het hoofdbegrip, waarvan we hebben uit te gaan.

Hierbij zij echter aanstonds opgemerkt, dat > teeken" hier te nemen is in den Schriftuurlijken zin. Niet alsof een „Teeken" in de Schrift, op zichzelf genomen, iets anders was dan een „teeken" in het dagelijksche leven. Dit kan natuurlijk niet. De grondtrek van alle steeken", moet ook in het „teeken" der Heilige Schrift terug zijn te vinden; daargelaten nog dat ook in de Schrift het woord „teeken" herhaaldelijk in den gemeenen zin voorkomt. Zoo b. V. als we van Judas lezen, dat hij de bende een „teeken" had gegeven, zeggende: ïDien ik kussen zal, die is het, grijpt hem!" Neen, als we van „teekenen" in Schriftuurlijken zin gewagen, dan is hiermee bedoeld, dat er naar den aard der Heilige Schrift, als openbaring van Godswege aan zijn kerk, herhaaldelijk „teekenen" voorkomen, die met deze openbaring in verband staan en als middelen in dit werk der openbaring zijn ingevlochten. In dien zin zijn dus met deze Schriftuurlijke teekenen bedoeld al zulke teekens, die door God den Heere aangewezen, verordineerd of gesteld zijn, opdat de kerk of de geloovige in die kerk daardoor zijn Naam te beter hooren en verstaan zou en er meerdere zekerheid door ontvangen zou voor zijn geloof. Het zijn openbaringsteekenen; teekenen die niet een mensch verzint, of naar wilkeur duiden kan, maar die door den Heere zelf alzoo verordineerd werden en wier beduidenis en strekking door Hem is bepaald.

Is nu een „teeken" in het algemeen genomen, een waarneembaar iets, dat ingevolge afspraak of door de afbeelding zelve strekt om zekere gedachte in ons te wekken, te verlevendigen of te verzekeren, dan zijn ook deze Schriftuurlijke teekenen in het algemeen genomen, een waarneembaar iets; iets dat men ziet, opmerkt en waardoor men geboeid wordt; en dat van dien aard is, dat het óf vanzelf zekere gedachte in ons opwekt, óf wel door gemaakte afspraak ons een verzekering biedt. Als God b.v. aan Noach het teeken van den regenboog geeft, dan is die regenboog een zichtbaar iets, waaruit we zonder meer niets kunnen opmaken, maar dat volgens afspraak van Gods zijde, zoo dikwijls het in de wolken verschijnt, de zekere gedachte in ons

wekt van Gods trouw en van zijn belofte, om het aardrijk niet meer met den zondvloed te slaan. Stelt daarentegen de Heere een teeken aan Kaïn, opdat hem niet versloeg een iegelijk die hem vond, dan moet dit teeken vanzelf, zonder afspraak, gewerkt hebben, overmits het ter waarschuwing voor een iegelijk zou zijn.

Onder deze Schriftuurlijke „teekenen" nu zijn er tweeërlei soort, t. w. teekenen, die op de openbaring van Gods Naam in het algemeen betrekking hebben, en teekenen die bepaaldelijk op zijn duurzaam „genadeverbond" doelen; en deze laatste nu zijn in eigenlijken zin onze Sacramenten.

Niet teekenen in het gemeen van Gods openbaring; want b.v. alle wonderteekenen des Heeren zien wel op zijn openbaring, en ook de teekenen, die de Christus deed, strekken wel alle om Gods Naam te openbaren, maar ze zijn daarom nog geen Sacramenten. Sacramenten zijn alleen die bepaalde openbaringsteekenen, die hooren bij het Genadeverbond in zijn blijvenden vorm. Ook dit laatste moet er bij. Want de starrenhemel en het zand aan den oever der zee waren wel openbaringsteekenen die voor Abraham op het verbond der genade doelden; maar ze zijn geen Sacramenten, omdat ze slechts voorbijgaande beteekenis voor Abraham hadden.

KUYPEE.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 januari 1890

De Heraut | 4 Pagina's