Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZO.VMGSAFDEELIKG XXT.

En hij heeft het teeken der besnijdenis ontvangen tot een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend; opdat hij zou zijn een vader van allen, die gelooven in de voor huid zijnde, ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde. Rom 4: II.

VI.

Een Sacrament is dan, naar de uitlegging van onzen Catechismus, ^^een heilig, zichtbaar waarteeken en zegeH'; een omschrijving waaraan niets behoeft veranderd te worden, en die ook thans nog uitnemend dienst doet, mits elk der termen er van goed worde verstaan.

Een Sacrament heet „heilig" in gelijken zin als de Schriftuur „heilig" heet, en er gesproken wordt van „heilige" apostelen en een „heilig" Evangelium. Zoo spreken we dan ook van den heiligen Doop en van het heilige Avondmaal; en het is zelfs afkeurenswaard, indien men opzettelijk dit „heilig" voor Doop en Avondmaal weglaat. Natuurlijk is er geen bezwaar tegen om evengoed van »de Schrift" als van „de Heilige Schrift" te spreken; immers die Schrift zelve gaat ons hierin voor. Het zou dus onnatuurlijke stijfheid en gewrongenheid worden, indien men waande nooit anders te mogen spreken dan van „de Schrift" met een H. er voor. Dit is niet zoo. Van „de Schrift" zonder meer te spreken is volkomen geoorloofd, mits er slechts nooit anders dan „de H. Schrift" onder worde verstaan. Niet een ^^eilige Belijdenis"; nimmer een ^^heilige Catechismus", en evenmin ^heilige leerregelen van Dordt". Dit ware misbruik van het woord „heilig", en zou aan de Formulieren van eenheid iets toekennen, wat hun niet toekomt. Maar juist omdat de Schriftuur van al deze menschelijke en kerkelijke geschriften principieel onderscheiden is, komt dan aan die Heilige Schriftuur ook de eeretitel van Heilig toe, om daarmee uit te drukken haar goddelijken oorsprong en haar goddelijke autoriteit. Is er na geen wolkje aan de lucht, en wordt zoo die goddelijke oorsprong als die goddelijke autoriteit der Schriftuur algemeen beleden, dan doet het er natuurlijk niets toe, of men dat „heilig" al soms weglaat. Maar komt er een geest van verloochening op, die dit goddelijk gezag der Heilige Schrift aanrandt en haar goddelijken oorsprong loochent, en zijn er die daarom juist dat Heilig voor Schriftuur weglaten, ddn natuurlijk mag een goed Christen den schijn zelfs niet op zich laden, als deed hij hieraan mee, en wordt het juist zijn plicht, om nog volhardender dan anders schier altoos van de Heilige Schrift te gewagen. Wie in onze dagen dit „heilige" voor Schrift weglaat, heult met de bestrijders der waarheid; en wie het er bijvoegt, doet daarin belijdenis.

Dit is de reden, waarom het ook aan te raden is, op het voetspoor onzer vaderen, weer meer dan gewoonlijk te spreken van de „heilige profeten", de yjteilige apostelen" en , , ^heilige evangelisten." Een tijdlang heeft men zich hieraan ontwend, omdat men er een Roomsche hebbelijkheid in zag; en wc ontkennen niet, dat hier iets van aan was, in zooverre de Roomsch-Katholieken dit spreken van „heilige profeten, evangelisten en apostelen" onnaden-Jcend veelal opvatten in den zin, alsof deze mannen gecanoniseerd waren. Dat doen hun > godgeleerden" niet. Die kennen het onderscheid tusschen de „heilige profeten" en de »heiligen" der ketk zeer goed. Maar het volk, dit kan kwalijk ontkend, verwarde die beide. Als protest daartegen nu had het zijn goede zijde, dat onder onze godgeleerden en op onze kansels, dit „heilige" voor „profeten", „apostelen" en „evangelisten" een tijdlang wegbleef. Maar thans mag dit niet meer. Immers thans staan we veel minder tegenover het gevaar der Roomsche verwarring, "^a tegenover het gevaar van de verwoestiög des ongeloofs. Thans gaat er een sprake rond, alsof de profeten, evangelisten en apostelen eigenlijk jn niets van onze gewone godgeleerden onderscheiden waren, en alsof het dió, rom dwaas zou zijn, hun den eeretitel van heilig te geven. Thans heeft het i«eglaten van dit woord »heilig" dus een heteekenis gekregen. En juist daarom is Jiet in de nu gegeven omstandigheden onze dure verplichting, om door het herstel van dat woord „heil^" onzerzijds belijdenis te doen van de goddelijke ingeving die aan deze mannen ten deel viel. Mits, en hier leggen we nadruk op, aan dit „heilig" maar nooit de zin worde gehecht, alsof deze mannen in zichzelven zondeloos waren of ook de zonde ganschelijk waren te boven gekomen, maar dat met „heilig" uitsluitend worde bedoeld de goddelijke oorsprong van hun werk.

Ditzelfde nu passen we ook op de Sacramenten toe. Ook van de Sacramenten geldt wat van het Woord geldt, dat ze een goddelijk karakter dragen, en (hierin van alle andere teekenen of ceremoniën onderscheiden zijn. Vandaar dan ook dat men oudtijds schier altijd van A& heilige Sacramenten sprak, en er zoo goed als altoos bijvoegde : de heilige Doop en het heilige Avondmaal, evenals men bijna altoos sprak van de heilige kerk. Ook van dit gebruik echter is men een tijdlang afgegaan. Niet in de dagen der Reformatie, gelijk onze Formulieren dit herhaaldelijk toonen. Maar wel daarna, toen men uit reactie tegen Rome zich op eenvoudiger taal ging toeleggen. En een tijdlang school hier dan ook geen kwaad in, omdat er geen loochening van het heilig en goddelijk karakter der Sacramenten in lag. Maar sinds wierd dit anders. Gelijk het ongeloof het goddelijk karakter van de & '^; 'Ï/^«< »^ heeft aangerand, heeft ze dat goddelijk karakter ook al meer ontnomen aan de Sacramenten, om ten slotte ook in deze Sacramenten niets over te laten, dan zekere menschelijke plechtigheden, die geen ander dan een stichtelijk karakter dragen. Als uitdrukking van dit gevoelen wierd het heilig voor Doop en Avondmaal teen stelselmatig weggelaten, en vele belijders des Heeren gingen hierin onnadenkend meê. Maar juist daarom is het thans onze plicht, om op dit heilig voor het woord Sacrament weer vollen nadruk te leggen, en met opzet te spreken van den „heiligen Doop" en het „heilig Avondmaal", en daarmee belijdenis te doen van het goddelijk karakter, dat in deze Sacramenten ligt. Zoo heeft dus de betuiging van den Catechismus, dat de Sacramenten niet slechts > teekenen", maar ., .heilige waarteekenen" zijn in onze dagen een versterkte beteekenis erlangd, en wordt hiermee voor ons uitgedrukt, dat deze „teekenen", die we Sacramenten noemen, gelijk de Catechismus er bijvoegt, „door God ingezet" zijn, en men kan er bijvoegen, alleen aan de goddelijke inwerking hun kracht ontkenen.

Dat er bij staat: ., ., zichtbare waarteekenen" schijnt eigenlijk overtollig, in zooverre „hoorbare teekenen" welbezien slechts een overdrachtelijke uitdrukking is. Men kan natuurlijk spreken van een klok die geluid wordt als teeken, dat de schutterij op het appèl moet komen; men kan gewagen van een kanonschot dat gelost zal worden, als teeken, dat de aanval op den vijand begint; maar in soortgelijke gevallen wordt toch het woord „teeken" slechts in overdrachtelijken zin gebezigd. Uit zijn aard en krachtens zijn afleiding, gelijk ons woord , , teekenen, teekenaar, teekening" dit reeds uitwijst, is een teeken altoos een teeken voor het oog, en is dus een „zichtbaar teeken" een pleonastische spreekwijs. Geschiedkundig heeft deze bijvoeging van „zichtbaar" voor^ „teeken" echter een geheel andere beduidenis. „Zichtbaar" is hier namelijk niet bedoeld in zijn tegenstelling tegen „hoorbaar", maar in zijn tegenstelling met »onzichtbaar". Gelijk er gesproken wordt van een „onzichtbare en zichtbare kerk", zoo ook was er in het Sacrament een > zichtbare en Qen onzichtbare zaak"; een innerlijke „genade", die onzichtbaar gewerkt, en een uitwendig Sacrament, dat zichtbaar geschonken wierd. Augustinus paste deze tegenstelling zelfs op de Heilige. Schrift toe, en meende in het geestelijke altoos tusschen de verborgene zaak en het zichtbaar teeken van de zaak te moeten onderscheiden. Vandaar dat hij ook in de Schrift slechts een zichtbaar teeken zag van een verborgen mysterie dat er achter school; ja alle woorden en alle letteren waren hem niets dan zulk een soort „zichtbare teekenen" die dienst deden om de onzichtbare genade te geleiden en aan te duiden. Deze tegenstelling nu is in den loop der eeuwen ook op de heilige Sacramenten toegepast, en schier al de strijd op dit gebied handelde eeniglijk van de vraag, hoe we ons ook bij het heilig Sacrament den samenharg tusschen hetgeen uitwendig gezien en inv/endig genoten wierd, hadden voor te stellen. Èn dit nu was oorzaak, dat men steeds meer bij het heilig Sacrament onderscheiden ging tusschen de „onzichtbare genade", die de Heilige Geest werkte, en het zichtbare waarteeken, dat bediend wierd door de kerk. Als > zichtbaar waarteeken" hangt het heilig Sacrament dus rechtstreeks met de „zichtbare kerk" saam. In de geestelijk verborgen kerk is geen farrament denkbaar. In den hemel zich nog Sacramenten te denken, is een ongerijmdheid. Het Sacrament hoort juist tot het wezen der kerk, die zichtbaar wordt in een zondige wereld; en het is juist door deze heilige Sacramenten, dat de aard en het wezen der kerk in het zichtbare aan het licht treedt, dat ze geformeerd wordt en in stand blijft. In niets is dit zoo sterk gevoeld, als toen een tijdlang allerlei „Evangelisatiën" en „Oefeningen" tegenover de Gereformeerde kerken wierden opgericht. Immers in die „Evangelisatie", zoo waande men, wierd al bezeten wat men noodig had; alleen maar men had den „heiligen" Doop niet. Ook eigenlijk wel het heilig Avondmaal niet, maar dat wierd dan door een soort Liefdemaal vervangen; en dat de Dienst des Woords heel iets anders was dan een Evangelisatie, verstond men ganschelijk niet meer. Doch op het punt van den H. Doop bleef men het bezwaar voelen. Doopen dorst men niet. Daar was kerkformatie voor noodig, en juist hierin trad de band tusschen hst zichtbsxQ teeken en de „zichtbare kerk" recht helder in het licht.

Moeielijker daarentegen is het recht te vatten, wat onze kerken met de uitdrukking een „waarttékca of zegel" bedoeld hebben. Wij gebruiken thans meer het woord „waarmerk" dan „v^3Axteeken'\ welk laatste woord in de gemeene taal ganschelijk niet meer voorkomt. Nu is een »waarmerk", vooral in den handel een zeer gewone zaak. Levert eeu fabriek stukken linnen of geweven zijde af, dan weeft de fabrikant gewoonlijk in den kop van het stuk linnen of zijde een soort figuur met of zonder letters, dat het merk van zijn fabriek is. Onze huismoeders hechten daar gewoonlijk weinig aan, en vinden het vaak jammer dat er zulk een reep moet afgesneden, maar de koopman op de markt let op dat merk wel terdege. De ééne fabriek heeft een betere waar dan de andere, en levert waar af, die van degelijker qualiteit is. Kon men dit nu terstond en zeker aan de waar zelf zien, dan ware zulk een merk of merkteeken of waarmerk overbodig. Maar dit is niet zoo. Het oog misleidt en allerlei bedriegers zijn er steeds op uit, om van die gebrekkige werking van ons oog misbruik te maken, en ons onder valschen schijn Waar van mindere qualiteit in handen te stoppen. Daartegen nu wapenen de fabrikanten zich door hun merk, dat thans ook wel den naam van handelsmerk draagt; en dat ook wel wordt nagemaakt, maar toch niet zoo licht. Vooreerst omdat zulk een merk meestal een fijnigheid is, die niet zoo gemakkelijk is na te bootsen; maar vooral in de tweede plaats, omdat het namaken van zulk een handelsmerk of merkteeken strafbaar gesteld is bij de wet.

Vandaar dat het gebruik van zulke handelsmerken of waarmerken steeds meer uitbreiding heeft genomen, en er thans geen tak van nijverheid of handel is, die niet door zulk een merk tegen de concurrentie van de namaak zoekt te waken. Men kent deze merken op ons papier, op onze botervaten, op elk instrument dat wordt uitgevonden.

Toch zijn er nog bijzondere merken, waarop in verband met het Sacrament de aandacht dient gevestigd, omdat ze nog nader aan de bedoelde zaak komen. Webedoelen allereerst de keur van het goud en het zilver. Ook hier misleidt het oog. Echt en valsch goud, echt en valsch zilver kan een gewoon gebruiker niet onderscheiden. De zilversmid heeft zijn toetssteen. Ook zijn er andere middelen om het verschil uit te maken, maar alleen de kenner is hiertoe in staat. Daar nu goud en zilver algemeene handelsartikelen zijn, en het van belang voor de burgerij is, om te weten, of wat ze koopt nu echte of valsche waar is, heeft de Overheid een bureel van keuring ingevoerd. Op dit bureel wordt alle gouden en zilveren waar getoetst en onderzocht, en na echt bevonden te zijn, wordt er dan een keur of merk of stempel op gezet. Gemakshalve heeft men zelfs om het fijnere van het grovere gehalte te onderscheiden, een groote en een kleine keur ingevoerd, om de burgerij te believen. Alleen de diamanten en andere keursteenen zijn hiervoor niet vatbaar; iets wat dan ook min noodig is, om dat het gebruik er van minder algemeen is.

Hiermee bijna op één lijn staat nog een ander soort merk of waarmerk, dat men ijk noemt, en eveneens bij het Sacrament in aanmerking komt. Er moet gemeten en gewogen, en hiervoor bestaan meet-en weegmiddelen. Zoo heeft men de el, zoo hééft men onze gewichten, zoo heeft men het mud en de kan. Nu is het natuurlijk van het hoogste belang voor de burgerij, dat hierbij geen bedrog in het spel zij. Wie koopt moet zeker zijn, dat hij zijn maat en gewicht krijge. Om nu deze zekerheid aan de burgerij te verschaffen, heeft de Overheid de ijk ingesteld, en dat naar een recht haar van Godswege toekomende. Ook de Schrift immers getuigt, dat de gewichten op de weegschaal des Heeren zijn, omdat zijn goddelijk recht aan die weegmiddelen hangt. De Overheid als dienaresse Gods is dus gerechtigd en gehouden om voor de betrouwbaarheid van deze weegmiddelen te waken. Daartoe nu worden deze meet-en weegmiddelen van tijd tot tijd onderzocht, en wordt er, zoo ze goed zijn bevonden, een zeker merk, een stempel, een teeken, een keur op gezet, en dit teeken noemt men in dit geval gemeenlijk de ijk; welke ijk, dus evenals het handelsmerk, en, evenals de keur van het goud en zilver, in vollen zin een »waarteeken" is.

Bijna ditzelfde nu geldt ook vaa het zegel, vooral gelijk dit vroeger wierd gebruikt. Oorspronkelijk ontstond het gebruik van zulk een zegel, doordien de koningen niet zelf hun naam konden zetten, In plaats van hun naam zett'en ze dan onder een uitgaand stuk hun zegel, en dit zegel gaf aan zulk een stuk zijn kracht. Ten tweede ontstond de behoefte aan zulk een zegel, toen er vereenigingen en corporatiën optraden, die onpersoonlijk waren, en dus zelf niet teekenen konden. Dan kon wel de voorzitter of rector er zijn naam onder zetten, maar dit was toch de vereeniging, de gilde of corporatie niet. Vandaar dat men toen aan de gewoonte ingang schonk, om voor zulk een vereeniging, gilde of corporatie een zegel te laten snijden en dit zegel op de officieele diploma's en documenten der corporatie af liet drukken. Allengs ging deze gewoonte ook op het Rijk over. Ook een koninkrijk was iets blijvends, terwijl de koningen wisselden. Ook al kon dus een koning zijn naam zetten, toch drukte die naam des konings het wezen des Rijks nog niet uit. Het Rijk was het duurzame, het blijvende, het aldoor bestaande. En om nu ook aan dit duurzame en aan deze eenheid van het Rijk uitdrukking te geven, sneed men zulk een zegel ook voor het Rijk, en drukte dit Rijkszegel af op alle stukken van gewicht die van de Regeering, vooral naar buiten, uitgingen. Zulk een Rijkszegel was dan een stuk van het uiterste gewicht. Vandaar dat de Rijkszegelbewaarder in onderscheidene Staten een der hoogste betrekkingen bekleedde. Van de Rijken ging deze gewoonte later op de provinciën en op de gemeenten over, tot ten leste elke stad en elk dorp zijn wapen of zegel had. En omdat de ridders oorspronkelijk een positie van eigen recht innamen, en dus met de steden min of meer op één lijn stonden, kwam reeds van oudsher de gewoonte in zwang, dat ook ridders een zegel voerden. De 'wapens, die men thans nog bezigt, hebben deze beteekenis ganschelijk verloren, en zijn thans niets meer dan een stempel, om de eenheid der familie uit te drukken.

Zulk een segel nu was dan een teeken, een waarteeken, een soort merk, of stempel, dat op officieele stukken gezet wordt, om er de echtheid van te waarborgen en ze van kracht te doen worden.

Waarbij ten slotte nog moet gewezen op de munt van het Rijk. Toen men als ruilmiddel stukjes goud, zilver of koper ging bezigen, die men geld noemde, moest er waarborg voor de burgerij bestaan, dat deze stukjes goud, zilver of koper van het juiste gewicht waren. Te dien einde nu heelt men ook op deze stukjes goud, zilver en koper een merkteeken gezet of een stempel afgedrukt. In het Oosten deed men dat anders dan in Europa; maar in hoofdzaak komt het „waarteeken" bij de munt toch hierop neer, dat het Rijk evenals de fabrikant een merk op zijn waar zet, en nu als merk neemt het zegel van het RijkJ meest nog van de afbeelding van den vorst, randschrift enz. verzeld.

Op soortgelijke wijze nu zijn er ten leste ook een soort „merkteekenen", die niet aan een waar, of een akte-stuk, of een munt, maar aan levende personen worden gehecht. Vooral in tweeërlei opzicht kwam dit uit, t. w. bij de livrei der bedienden en bij de soldaten in het leger. Die livrei toch was oudtijds het dragen van de kleuren van een vorst of graaf of baron, meest verzeld van zijn wapenteeken. Maar het duidelijkst zien we dit nog bij het leger, waarin elk soldaat herkenbaar is aan zijn uniform, en alle soldaten van een zelfde leger herkenbaar zijn aan de kokarde; een soort merkteeken, waardoor zij van de soldaten van andere legers onderscheiden 7.ijn. En omdat nu in een leger niet alleen de personen der enkele soldaten, maar ook de onderscheidene compagnieën, bataljons enz, een gezamenlijk teeken moesten hebben, verzon men daarvoor het vaandel, de vlag, de banier of de standaard, Kokarde en vaandel zijn dus de merk-en veldteekenen van een uittrekkend leger. Van zulk een leger ging zulk een vaandel of standaard dan ook als merk-of veldteeken op vestingen en schansen, en evenzoo op de oorlogsvloot over. Doch onder al deze vormen is zulk een uniform, kokarde of vaandel altoos het waarteeken, merkteeken of veldteeken, waardoor zekerheid wordt gegeven dat men met een soldaat, een schip of een afdeeling van het leger van den vorst, wiens teeken zij vertoonen, te doen heeft.

Al deze waarteekenen nu, hetzij als handelsmerk, als keur van goud of zilver, als ijk van maat en weeg werktuigen, als muntslag op het geld, als zegel onder aktestukken, of als kokarde en uniform voor enkele, of als vaandel en vlag voor vele soldaten, zijn hierin van alle gewone teekenen onderscheiden, dat ze niet strekken om iets te herinneren, maar om zekerheid te geven. En nu is het de bedoeling van den Catechismus, dat, gelijk een fabrikant, een vorst, een stad, een corporatie, een veldheer of een vlootvoogd zulke „teekenen" gebruiken, om valschkeid te voorkomen en echtheid te waarborgen, zoo ook God de Heere ons zijn Sacramenten verleend heeft, om ze in genade te stempelen met het goddelijk zegel,

KtJYPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1890

De Heraut | 4 Pagina's