Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSAFDEELING XXV.

Jezus dan zeide tot hen: o.jr waar, voorwaar zeg 5k u: o zes beeft u niet gegeven het brood uit den hemel; maar mijn Vader geeft u dat ware brood uit den hemel. Joh 6:52.

IX.

Van het Sacrament (4).

Onze Gereformeerde Geloofsbelijdenis zegt in art. 33, dat de Sacramenten door God zijn ingezet, naardien Hij „acht had op onzegrovigheid en zwakheid", en dat wel ten einde „te h& tct aan onze uiterlijke zinnen voor te stellen, zoowel hetgeen Hij ons te verstaan geeft door zijn Woord, als hetgeen Hij inwendig doet in onze harten." Deze opvatting nu heeft op meer dan één den indruk gemaakt, dat het Sacrament eigenlijk slechts een hulpmiddel was voor dezwakgeloovigen, en alsof de geestelijk dieper ingeleide uitnemend wel zonder Sacrament kon en mocht voortleven. Toch ligt dit in de woorden van onze Confessie geenszins in; gelijk bij eenig nader bezien van deze woorden, op overtuigende wijze zal blijken.

Drieërlei spreekt de Confessie in art. 33 uit, en wel dal de Sacramenten in verband staan met i". onze grovigkeid; 2". met onze zwakheid, en 3". met onze uiterlijke zinnen. Gaan we nu uit van het laatste, dan behoeft het z& z'a. betoog, dat deze uiterlijke zinnen tot het wezen van onze schepping behooren. De Heere formeerde Adams lichaam uit het stof der aarde en blies in zijn neusgaten den adem des levens. De mensch was juist daarin van den engel onderscheiden, dat het leven in het lichaam tot zijn bestaan behoort; en elke voorstelling', alsof onze ziel ons geheele wezen zou zijn, en als ware ons lichaam slechts een soort bijkomend kleed, dat ons voor korten tijd omhulde, is in lijnrechte tegenspraak met de Heilige Schrift. De Heilige Schrift leert, dat ons lichaam en onze ziel beide duurzaam bij ons behooren; dat de dood slechts voor een tijd een a\Xoos gewelddadige sch^iding tusschen die beide maakt; en dat in den staat der heerlijkheid ziel en lichaam weer hereenigd worden. Iets wat niet het minst sterk uitkomt, in de Vleeschwording des Woords, toen Christus niet alleen onze ziel, maar ook ons lichaam aannam; in zijn opstanding, waarin het juist om dat lichaam ging; en in zijn zitten aan Gods rechterhand is ons vleesch in den hemel. En dat niet enkel de Heilige Schrift dit zoo openbaart, maar dat ook de Confessie zelve dat alzoo verstond, merkt ge wel uit wat diezelfde Confessie in art. 12 zegt: „Dat onze zaligheid en verrijzenisse mede hangen aan de waarheid zijns lichaams." '

De omstandigheid, dat wij schepselen zijn Y, inet uiterlijke zinnen", is derhalve iets, dat naar Gods hooge wijsheid in onze schepping zelve alzoo gefundeerd ligt; en voorzoover de Sacramenten met deze „uiterlijke zinnen" saamhangen, hangen ze dus met onze schepping als menschen saam, en kan niemand die mensch is, er zich aan onttrekken, of er zich boven verheven achten. En wat aangaat de „grovigheid onzer natuur" en onze „zwakheid", zoo stemmen we natuurlijk gaaf toe, dat hierin rechtstreeks op de gevolgen der zonde gedoeld wordt, mits men ook hierbij de menschelijke eigenaardigheid van onze natuur maar niet uit het oog verlieze. Door de zonde ïs onze natuur, die in den staat der rechthtldjifner ensterker was, ongetwijfeld^wi'^r en zwakker geworden ; en terecht merkt de Confessie op, dat de Sacramenten wel terdege met dezen zondigen staat saamhangen. Reden waarom het dan ook zoo onjuist gezien was van latere theologen, dat ze den Boom des levens en den Boom der kennisse in het paradijs op één lijn stelden met de .Sacramenten van Doop en Avondmaal. Van tweeën één toch: óf in den staat der rechtheid hebben Adam en Eva geen eigenlijk gezegde Sacramenten bezeten, maar ontvingen ze die eerst ter stuiriog va« de gevolgen der zonde; óf wel ze bezaten ook reeds in het paradijs wezenlijke Sacramenten, maar dan zijn ze ook niet eerst „om onze grovigheid en zwakheid" ingesteld. Met onzen Catechismus belijdende, dat de Sacramenten genadeaüddden zijn, den zondaar te zijner redding aangeboden, nemen we daarom het spreken van Sacra­ menten tn het paradijs niet over, en belijden met de Dordsche Synode, dat wel terdege de beweegreden voor de instelling der Sacramenten in de zonde ligt. Hieruit echter volgt nog geenszins, dat de Sacramenten daarom iets minder zouden .«ijn dan het Woord, Immers, indien er geen zonde v/are gekomen, zou het Evangelie evenmin verkondigd zijn, en zou de Heilige Schriftuur nimmer zijn ontstaan. Dit is derhalve aan het Woord zoowel als aan het Sacrament gemeen. Beide zijn om der zonden wil. En ook hierin ligt dus geen oorzaak om zich boven het Sacrament verheven te gevoelen. Slechts dan zou een kind van God dus zeggen mogen: „Ik heb het Sacrament niet noodig", indien hij reeds op aarde een „heilige" in volstrekten zin ware geworden. Belijdt hij daarentegen, dat we eerst in den dood het lichaam der zonde, en alzoo der zonde afsterven, en dat wc dus tot onzen dood toe met zwakheden omhangen blijven, dan is hiermee elke verontschuldiging afgesneden, en volgt hieruit klaarlijk, dat elk kind van God tot op zijn dood toe de genademlAétlcn beide van het Woord en van het Sacrament van noode heeft.

Slechts in één opzicht is de voorstellingvan de Confessie dan ook eenigszins onjuist en zou ze tot misverstand aanleiding kunnen geven. Wie de Confessie in art. 33 leest ontvangt namelijk den indruk, alsof het Sacrament alleen, en niet ook de Heilige Schrift op „onze uiterlijke zinnen" was aangelegd. Dit nu is blijkbaar niet zoo, overmits de Heilige Schrift op ons evengoed alleen door onze uiterlijke zinnen werken kan. Wie zijn uiterlijke zinnen mist en noth met zijn oor hoort noch met zijn oog lezen kan, kan evenmin de Schrift verstaan, als bet Sacrament ten volle genieten. We hebben daarom in een vorig artikel met opzet in den breede aangetoond, dat het Woord Gods op ons oor is aangelegd, gelijk het Sacrament op het oog. Toch bedoelt de Confessie het goed, mits men maar lette op de bijvoeging „uiterlijke zmnen." Men kan namelijk bij onze zintuigen nog zeker onderscheid maken tusschen het oor, dat slechts klanken opvangt, en ons gezichtsen tastgevoel, waardoor we de dingen zelven waarnemen, en deze laatste de „uiterlijke zintuigen" noemen. En alzóó verstaan, dan ja, is het volkomen jui.st wat de Confessie zegt, dat het Sacrament zich in hoofdzaak tot het meer uiterlijke zintuig richt, dat de Heilige Geest inwendig werkt, en dat het Woord tusschen beide in staat, als dragende eensdeels een geestelijk karakter, dat zich op het geestelijk verstand richt, en anderdeels een zinlijk karakter, in zooverre het wordt opgevangen door het oor. Alle oorzaak vervalt dus, waarom men in deze voorstelling van de Confessie een zekere onderschatting of mindere waardeering van het Sacrament zou zien. Integendeel juist door deze voorstelling komen we tot de schoone slotsom, dat de noodzakelijkheid van het Sacrament gegrond ligt, deels in onze schepping „met uiterlijke zinnen" en deels in de gevolgen die de zonde op onze oorspronkelijke schepping heeft uitgeoefend.

Toch komt deze noodzakelijke samenhang tusschen onze schepping en het Sacrament op een ander punt nog veel sterker uit, i. w. in de Teekenen zelven, of wilt ge in het Water., in het Brood en den Wijn, die bij het Sacrament gebezigd worden. Natuurlijk is deze keuze van de elementen, die bij het Sacrament gebruikt worden, niet toevallig. Het moest Water, Brood en Wijn we sen, en het kon niet anders zijii. Want wel zien we bij Israel een soort schaduwachtige Sacramenten in gebruik, die uit andere elementen waren saamgesteld; rraar dit verandert in niets den gestelden regel, daar deze bedeeling der S icramenten een geheel eigenaardig karakter draagt, en men dan ook nooit mag zeggen, dat de Besnijdenis en het Pascha Sacramenten in vollen, werkelijken zin waren, Evenmin als de offerande op het brandaltaar de volle werkelijke offerande was, maar slechts de afschaduwingervan, zoo ook stond het met Besnijdenis en Pascha. Ze traden wei hij Israel in de plaats van datgene wat voor ons de Sacramenten zijn, maar zonder deswege met onze Sacramenten geheel op één lijn te staan. Op dit punt v/ordt later teruggekomen. Hier kan dus volstaan, met het aan Ie stippen. Hoofdzaak is ons hier, dat de volle werkelijke Sacramenten juist door de keuze van het Water, het Brood en den Wijn in rechtstreeksche betrekking tot de oorspronkelijke schepping staan.

Om in te zien, wat hiermee bedoeld wordt, lette men wel op hjt groote onderscheid, dat er tusschen de velerlei soort Teekenen bestaat, waarvan God de Heere zich bediend heeft. Deze teekenen nu zijn in hoofdzaak van e'rieërlei aard.

In de eerste pla? .t: -.; den v^re een soort teekenen genomen van dingen die er zijn, maar die zonder nadere aanwijzing voor ons geen sprake hebben. Zulke teekenen waren b. v. voor Abraham de starrenhemel en het zand aan den oever der zee, evenals voor Noach de regenboog. Wie den regenboog aanziet, zonder Gods belofte aan Noach te kennen, kan daaruit nooit afleiden, dat de regenboog een sprake heeft van Gods trouw en van zijn belofte om de aarde niet meer door een zondvloed te verdelgen. Wie het uit de Openbaring niet geleerd heeft, kan uit de aanschouwing van den starrenhemel nooit opmaken, dat ze beeld van Gods kerk zou zijn, zoo in haar getal en haar schittering als in haar onderscheiding en indèeling. En wie langs het strand der zee loopt, zal zonder nadere aanwijzing nooit verstaan, dat in dit oeverzand een beeld ligt van Abrahams nakomelingschap. Dat zijn dus een soort teekenen, waartoe niet iets nieuws gesc^iapen wordt noch in elkander wordt gezet noch aangericht, maar die een openbaring vereischen, om te verstaan wat God de Heere er öns in afbeeldt en er ons door beteekent. Een tiveede soort taekenen daarentegen draagt een geheel ander karakter, omdat ze genomen worden niet uit wat bestaat, maar opzettelijk worden aangericht. Onder deze soort teekenen vallen b. v. het vlies van GiJeon, het teeken voor Achas, de teekenea die de profeten stelden, en zelfs de doorgaande teekenen van de Besnijdenis en het Pascha, van de steenen in de Jordaan (Jozua 4:6), van den staf van Aaron (Num. 17 : lo) enz., die alle „teekenen" genaamd worden, en opzettelijk om een „ïeeken" te zijn wierden aangericht. En bij deze beide nu komt als derde soort teekenen het teeken van het eigenlijk Sacrament, die niet nieuw geschapen worden, maar genomen zijn uit de schepping, en die zelve hun sprake reeds uit de schepping met zich brengen. Het is tot die laatste soort dat we ons thans bepalen.

In heel de schepping is dit wonderbare, dat ze symbolisch is Hieronder verstaat men, dat God de Heere, toen Hij deze dingen schiep, 2iiet maar zichtbere en tastbare stof in het leven riep, maar in al zijn creaturen cf schepselen iets uit heeft gedtukt, zekere sprake heeft gelegd en er een rijkdom van gedachten in belichaamd heeft. Wie niet geheel stompzinnig is, verstaat van die sprake Gods in zijn schepping altoos iets. Vandaar dat we in Psalm 19 zingen: Er is geen spraak of oord, er is geen volk bekend, dat zelfs tot 's werelds end der heemlen stem niet hoort." Vandaar ook dat onze Confessie ons leert, hoe heel de schepping als één groot boek is, waarin alle creaturen als letterkens zijn, die ons de goddelijke gedachten te verstaan geven. En vandaar dat alle heilige poëzie altoos in beelden zingt. Zie het maar aan de Psalmen en aan de Profetieën, en leer het vooral öit de taal die Jezus spreekt. Bij hem is schier alle beeld aan de schepping ontleend. Aan de leliën die niet arijeiden noch spinnen en toch schooner bekleed zijn dan Salomo in zijn heerlijkheid; en aan de vogelen des hemels, die niet zaaien noch maaien en toch door God gevoed worden. Maar het sterkst komt dit uit in de gelijkenissen. Gelijkenissen, die niet eerst van Jezus' l'ppen tot ons komen, maar die in het Oude Testament evenzoo gevonden worden. Denk slechts aan Nathans strafrede tot David, of aan het lied van den wijngaard bij Jesaia. Toch is het volkomen waar, dat eerst bij den Heere zelf deze gelijkenissen tot heur hoogste toppunt worden opgevoerd, en het zenith van heur schoonheid bereiken. En nu is het opmerkelijk, dat de Heere Jezus, waar hij in Matth. 13 de breede reeks zijner gelijkenissen opent, er juist zoo met nadruk door zijn Evangelist op wijst, dat al deze heilige gedachten reeds in de schepping besloten waren, en door hem slechts uit die schepping worden afgelezen. Er staat toch in Matth. 13:34: Al deze dingen heeft Jezus tot de schare gespi'okcn door gelijkenissen, en zonder gelijkenis sprak hij tot haar niet, opdat vervuld zou worden, wat gesproken is door den profeet Jesaia, zeggende: k zal mijn mond openen door gelijkenissen, ik zal voortbrengen dingen die verborgen waren van de grondlegging der wereld" Verstaan we nu deze woorden wel, dan ligt hierin, dat God de Heere, wien zijn gedachten en raadslagen van eeuwigheid bekend zijn, en wien ze dan ook bekend waren toen Hij de wereld schiep, in die wereld, toen Hij ze schiep, zijn goddelijke gedachten heeft ingedrukt en als het ware verborgen, totdat Jezus kwam, die deze gedachten verstond en ze dan ook uit die schepping aflas en aan zijn volk uit die schepping liet aflezen. Zoo is het ons nu niet mogelijkj een herder met zijn kudde te zien, zonder dat door dat beeld vanzelf de gedachte aan Jezus en zijn kudde bij ons opkomt, en toch is het immers God de Heere, die reeds bij de schepping in het schaap dien eigenaardigen trek gelegd heeft, waaruit de bijzondere verhouding van den herder tot zijn kudde geboren werd? En evenzoo is het met den wijnstok. Jezus zegt: Ik ben de ware wijnstok", en wat wil dit anders beduiden, dan dat de gedachte, die God bij zijn schepping in den wijnstok uitdrukte, van meet af doelde op den Middelaar, zoodat ze eerst in hem ten volle is uitgekomen, en alleen hij in waarheid is, wat de gewone wijnstok slechts in beeld afschaduwt.'

Doch hiermee gewinnen we voor het Sacrament dan ookeen geheel anderen grondslag dan men gemeenlijk vermoedt. Zoo opgevat toch is ook het Sacrament zelf een sooïX. gelijkenis, een ons voorgesteld beeld, een tafereel dat aan onze aanschouwing wordt aangeboden, en waarvan evengoed als van de gelijkenissen van Jezus geldt, dat ze dienen om uit te drukken wat verborgen was van de grondlegging der wereld. Let er hierbij op, hoe ook die elementen van Water, Brood en Wijn, die in de Sacramenten voorkomen, elk beurtelings door den Heere genomen zijn als beeld van hetgeen hij zelf voor zijn volk aanbracht. Van den wijn herinnerden we dit reeds uit het zeggen van Jezus: Ik ben de ware wijnstok"; maar ook van het brood herinnert ge u dit uit Jezus' gesprek te Kapernaüm in Joh. 6, waar hij er herhaaldelijk nadruk op legt, dat hij zelf het ware brood is, dat uit den hemel is nedergedaald, EK wat het water betreft, zoo sprak hij immers tot de Samaritaansche vrouw: Wie drinken zal van het water dat ik hem geven zal; dien zal nimmer meer dorsten, maar het zal in hem worden tot een fontein springende tot in het eeuwige leven" (Joh, 4 : 14).

Doch er is meer. Ook hierin toch staan water, brood en wijn met de gelijkenissen des Heeren op ééne lijn, dat ze uit de Schepping zelve genomen zijn, en uit die Schepping, zelve hun sprake met zich brengen.

Het Water is door God geschapen en ontving in die Schepping zijn eigenaardige eigenschappen, die we ook zonder openbaring duidelijk uit die Schepping zelve kunnen aflezen. Water strekt om wat onrein is af te wasschen en van de aanklevende vuilheid te ontdoen. Die sprake van het water is dan ook zoo duidelijk, dat alle volk ze verstaan heeft, en dat er niet één stam is uit te denken, zoo stomp of onnoozel, dat hij deze bedoeling Gods in de schepping van het water niet zou hebben verstaan. Ja, sterker nog. Deze eigenschap om het onreine weg te nemen, heeft alle volk zoo duidelijk toegesproken, dat in bijna alle afgodische religiën het water als zinnebeeld optreedt voor de reiniging of afwassching van zonde. Schier geen volk is er, of het heeft in mindere of meerdere mate besef gekregen van de zonde, en steeds de zonde beschouwd als iets dat het best kon vergeleken worden met de vuilheid die ons lichaam of ons kleed bezoedelt. En waar nu het denkbeeld oprees, om zich van deze zonde te ontdoen en te zuiveren, is schier bij alle volken het water genomen, als zinnebeeldige aanduiding van de wegneming of reiniging van deze zonde. Men mag dus vrijelijk zeggen, dat het water, reeds krachtens de Schepping, een sprake met zich brengt, die den zondaar wijst op de reiniging zijner ziel. Dat het water nog andere symbolen in zich draagt, en met name ook de lessching van dorst aanduidt, en door het bad op de sterking en verfrissching van het ingezonken leven duidt, is hiermee niet ontkend. Zelfs spelen deze twee beteekenissen ook in de Heilige Schrift duidelijk door en spreken ook in den Doop meê. Maar toch, hoofdzaak blijft de reinigende kracht van het water, en het is in dezen zin, dat-schier alle volken de aanwending van het water in de zaken der religie hebben verstaan. Als dus de Heilige Schrift ons ten slotte het Sacrament van den heiligen Doop, door indompeling in of besprenging met water biedt, dan wordt ons hier slechts geopenbaard, wat van de Schepping der wereld af reeds in dat wondere water lag uitgesproken, en God kiest voor zijn Sacrament een geschapen iets, waarin ieder menschenkind, ook zonder nadeie aanwijzing, de gedachte van afwassching der zonde lezen kon, en las.

En ditzelfde nu geldt ook van het Brood en van den Wijn.

Het Brood is eveneens een schepsel Gods, dat bij alle volken voorkomt, en door alle volken gebezigd wordt, om zich te voeden. Wie in den algemeensten zin van spijs of voedsel spreken wil, spreekt van brood. Alle andere spijs is verschillend onder de volken, maar het brood is allen gemeen. Zoolang de mensch nog brood en water heeft kan hij het leven rekken. In dat wondere brood ligt alles in wat de zwakke mensch noodig heeft voor de herstelling van zijn ingenomen lichaamskracht. En toen dan ook Adam uit het paradijs uitging, kreeg hij dezen last meê: „In het zweet u-> vs aanschijns zultgij brood etta." Wilde Heilige Schrift dan ook uitdrukken, hoe God een volk strafïen zal en het aan zijn leven slaan, dan heet het, dat God den staf en stok des broods zal wegnemen. Er heerscht dus niet de minste onzekerheid over, of brood is evenals water een schepsel Gods, dat een voor alle mensch verstaanbare gedachte in zich draagt. Gelijk het water de gedachte brengt van reiniging, zoo brengt brood het denkbeeld van voeding, en beide op het geestelijk terrein overgebracht, brengen ons een sprake, het water van de afwassching der zonde, en het brood van de voeding des geestelijken levens.

En bij deze beide komt nu de Wijn, die in zijn beteekenis even ontwijfelbaar en ondubbelzinnig is; alleen met dit verschil, dat de wijn in onze landen minder algemeen dan water is, en daarom bij ons de schare minder toespreekt. Weet men daarentegen, dat in de landstreek, waar het paradijs stond, en heel de Openbaring door God gegeven is, en Jezus leefde, en de kerk der eerste eeuwen gebloeid heeft, de wijn algemeene volksdrank is, zoodat de armste nog eiken dag zijn glas wijn drinkt, dan vervalt ook deze bedenking geh.el. En wat den zin en de beteekenis van den wijn betreft, zoo springt het terstond in het oog, dat wijn strekt om de levenskracht te prikkelen en te verhoogen.

Water, Brood en Wijn in hun onderling verband, zijn dus drie elementen, cïie uit de Schepping Gods tot ons komen, en in die Schepping een last van God ontvingen; het water om het leven te reinigen, het brood om het leven te onderhouden, en de wijn oai het leven te verhoogen, en wel in dien zin, dat niet eerst de Openbaring er deze beteekenis aan hecht, maar dat deze beteekenis in hun schepping zelve inlag en er door alle volken uit is verstaan.

Iets waarbij we ten slotte nog op tweeerlei omstandigheid wijzen. En wel ten eerste hierop, dat water, brood en wijn geschapen zijn met het oog op den mensch, en alzoo tevens zekere betrekking op ons menschelijk wezen uitdrukken. Ze zijn voertuigen van Gods almogende kracht om ons leven in stand te houden. Niet toch bij brood alleen leven we, maar het brood is slechts voertuig of instrument, waardoor het Woord, dat van Gods mond uitgaat, in ons dringt, om ons leven te vernieuwen en te versterken. Zie Deut. 8. En ook in zooverre zijn deze elementen dus natuurlijke zinbeelden van de Sacramenten, die eveneens middelen in Gods hand zijn, waarvan Hij zich bedient, om ons geestelijk leven te sterken. Ook toch van het Sacrament kan men zeggen, dat de mensch niet door het water, het brood en den wijn alleen behouden wordt, maar dat deze sacramenteele teekenen dan slechts kracht oefenen, als Gods Woord uit zijnen mond uitgaat en het Sacrament zegent.

En in de tweede plaats zij er op gewezen, dat althans het water en de wijn ook in de nieuwe schepping hun beteekenis zullen erlangen. Iets wat van den wijn blijkt uit wat Jezus in Matth. 14 : 25 zegt: Voorwaar, voorwaar zeg ik u, dat ik niet meer drinken zal van de vrucht des wijnstoks, totdat ik die nieuw met u zal drinken in het Koninkrijk mijns Vaders." Van het water blijkt dit duidelijk uit de beschrijving van den stroom, die door het paradijs Gods zal vloeien. En wat het brood aangaat, komt dit zeker niet in de beschrijving van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde voor; maar niettemin hebben we desaangaande deze raadselachtige uitspraak des Heeren: Zalig is hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods, " en hooren we Jezus herhaaldelijk betuigen van het Brood dat uit den hemel is neergedaald.

Het gevondene kortelijk saamvattend, mogen we dus zeggen, dat de Sacramenten zeer zeker als genademiddelen eerst om der zonde wille zijn ingesteld, maar dat ze ons niettemin elementen voorstellen, die reeds in de Schepping gegeven waren en die reeds in hun schepping een sprake of gedachte meekregen, die ook zonder nadere openbaring er uit kan worden verstaan,

in zooverre reiniging, voeding en verhoogin^ van het leven, ook op geestelijk gebied overgebracht, de bedoeling aanduidt, waarmee deze elementen onder alle volken in de religie zijn aangewend. Voorts dat die elementen van water, brood en wijn van nature met onze menschelijke natuur in rapport staan. En eindelijk dat de beteekenis van deze elementen nog verder reikt dan deze tegenwoordige bedeeling, en dus ook iets te zeggen heeft voor de nieuwe bedeeling die komt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 februari 1890

De Heraut | 4 Pagina's