Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Z03(DA6SAFDEËLIKO XXVI.

Die geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn zal zalig wor den; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden. Mark i6: i6.

I.

Van den heilljren Doop. (I)

Met de zes-en-twintigste Zondagsafdeeling is de Catechismus voortgeschreden tot de behandeling van het Sacrament des heiligen Doops. Aan dit Sacrament wordt door den Catechismus ook nog de geheele volgende Zondag gewijd; en daar beide deze Zondagen verre van kort zijn, neemt de heilige Doop, naar evenredigheid, een zeer breede plaats in. Alles saam zes vragen met de daarbij behoorende antwoorden. Reeds hieruit blijkt genoegzaam, welk bijzonder gewicht de opstellers van den Catechismus aan den heiligen Doop gehecht hebben, en hoezeer ze er prijs op stelden, om door breede onderwijzing dwaling op zoo gewichtig punt bij de gemeente des Heeren te voorkomen. Ursinusen Olevianus, twee godzalige, kloek Gereformeerde mannen, raken de leer der Uitverkiezing in hun leerboek slechts even aan, maar bespreken daarentegen de leer van den Doop en van het Avondmaal zeer breed; juist het omgekeerde van wat men thans bij menig onderwijzer kan vinden, die zeer breed van de Verkiezing spreekt en de leer der Sacramenten nauwelijks aanstipt. En deze afwijking van de behandelingswijze van den Catechismus ontschuldige nu niemand met te zeggen, dat in de dagen van Ur sinus en Olevianus niet de geschillen over den heiligen Doop zoo hoog waren gerezen; want dit is niet zoo, In de dagen der Reformatie van de i6de eeuw was het hoofdgeschil over den heiligen Doop met de Wederdoopers, en hierover heeft de Catechismus maar ééne enkele vraag; terwijl omgekeerd moeielijk kan beweerd worden, dat er over de Uitverkiezing destijds geen verschil liep, daar juist dit stuk der leer tusschen alle partijen in geding was. Neen, de oorzaak van de achteloosheid waarmee nu jaren lang de heilige Doop behandeld is, in haar tegenstelling met de bijzondere zorg die Ursinus en Olevianus aan dit punt besteedden, ligt in de mindere waarde en beteekenis, die nu omstreeks een eeuw aan den heiligen Doop gehecht is, terwijl mannen als Ursinus en Olevianus helder inzagen, hoe het juist een inleven in den heiligen Doop was, waardoor de gemeente des Heeren móest bloeien. Vruchtdragend kon de leer der Uitverkiezing slechts met dezulken behandeld worden, die reeds eenige verlichting ontvingen, terwijl de heilige Doop juist een ieder aangaat en reeds voor het jonge kind behoort te leven. Maar juist dit ging allengs ontbreken. Er zijn tientallen van jaren geweest, dat de heilige Doop vormelijk ja nog bediend werd, maar zonder dat de kerk in haar prediking of onderwijzing, of ook de ouders en schoolmeesters bij de opvoeding er veel notitie van namen; en duizenden bij duizenden zijn de gedoopten in onze Gereformeerde kerken, die opgegroeid en tot volwassen leeftijd gekomen zijn, zonder dat er schier ooit op hun Doop gewezen wierd, of aan hun Doop kracht ter vermaning en ter vertroosting wierd ontleend. De Catechismusvragen over de Sacramenten wierden dan ook ten leste als veel te omslachtig en te onbegrijpelijk, eenvoudig overgeslagen, of althans zoo schielijk afgedaan, dat noch de spreker er iets van bleek te beseffen, noch zijn hoorders er iets van begrijpen konden. Gevolg waarvan was, dat alle klaar en helder inzicht in de beteekenis van den heiligen Doop allengs te loor ging; en dat men den Doop zelven, om het teedere van het schouwspel, ja nog een aandoenlijke plechtigheid vond, maar die eigenlijk slechts strekte, om den ouders den plicht der opvoeding van hun kroost eens op ernstige wijze op het hart te drukken. Die kleine, lieve schepseltjes in het midden der gemeente te zien indragen, en de moeder voor het eerst weer in Gods huis te zien, verzeld van vrienden en magen, ddt was eigenlijk de hoofdzaak geworden, en de eigenlijke Doop wierd bijzaak. En zoo.kon het niet anders, of alle rechte beschouwing over den heiligen Doop moest allengs geheel te loor gaan, en naardien ge toch aan uw denken het zwijgen niet kunt opleggen, moest het te loor gaan der zuivere leer in zake den Doop, van lieverlee allerlei keltersche dwaling omtrent den heiligen Doop doen opkomen. Zonder overdrijving mag men dan ook zeggen, dat het ware inzicht in de beteekenis van den heiligen Doop zelfs in geloovige kringen almeer uitsleet, en dat hiervoor allengs een valsche opvatting en voorstelling van den Doop in de plaats trad, die geheel het wezen der kerk ondermijnde. DU gevoelden én prediker én gemeente dan ook allengs zóó goed, dat men herhaaldelijk de klacht hoorde van predikers en ouders, die „met het Doopsformulier niet overweg konden", de tweede vraag uit dit formulier zóó niet met ja konden beantwoorden, en het dankgebed na den Doop, als onmogelijk te bidden, weglieten. Dat ons Doopsformulier en met' name dit dankgebed geheel strookte én met hetgene onze Confessie én met hetgene onze Catechismus over den heiligen Doop leert, wierd daarbij zelfs van verre niet vermoed; en veel minder hield men het voor mogelijk, dat, om met Calvijn te beginnen, alle onze goed Gereformeerde theologen uit den bloeitijd onzer kerk metterdaad zóó en niet anders over den heiligen Doop geoordeeld hadden.

Deze stand van zaken noopt ons, om het onderwerp van den heiligen Doop zoo nauwkeurig mogelijk te btna.Jdelen, es.-op de hoofdpunten de getuigenissen van onze vaderen over de zuivere belijdenis der waarheid op dit stuk aan te voeren. We doen dit in de heldere bewustheid, dat het Gereformeerde gevoelen van den heiligen Doop, gelijk we dit uiteen gaan zetten, in wezenlijken strijd is met het gevoelen, hetwelk zeer vele dienaren en leden der gemeente desaangaande lange jaren waren toegedaan. Wat meest ingang vond, was deels het doopersche uitgangspunt, gekoppeld aan een methodistische mtlegging. Dit standpunt nu is met de Gereformeerde belijdenis van den heiligen Doop onvereenigbaar. Er kan hier niet geschipperd worden; men moet weten welk standpunt men inneemt. En al stellen we ons dan ook volstrekt niet voor, dat onze artikelen plotseling een geheelen ommekeer in de heerschende overtuiging zullen te weeg brengen, toch durven we vertrouwen, dat onze uiteenzetting tot ernstiger nadenken over dit heilig onderwerp zal leiden; dat tegenover eigen opvatting het eenparig oordeel onzer godzalige vaderen eenig gewicht in de schaal zal werpen; en dat men althans inzien zal en erkennen, hoe het door ons uiteengezette gevoelen door alle Gereformeerde kerken, en zoo ook door de kerken hier te lande, laatstelijk op de Synode van Dordrecht in 1619 erkend en beleden is te zijn het gevoelen en de belijdenis onzer kerken. Toch zullen we zoo weinig mogelijk anderer gevoelen bestrijden. Er ligt o. i, meer kracht in, om rustig de waarheid, gelijk ze naar de Heilige Schrift is, uiteen te zetten. Dat moge dan aanvankelijk bij velen zekere stuiting ondervinden. Niemand toch kan op één dac-7'ilke overt" : ging omzetten, die hij jarenlang gekoesterd heeft, waarin hij is opgegroeid, en die met zijn geestelijk leven saamwies. Maar bij een kind van God, dat eenige verlichting des Geestes deelachtig is, vindt ge dan toch den ernstigen toeleg, om op de oude paden acht te geven; om te luisteren naar wat de belijdenis onzer martelaren en onzer Godsmannen is geweest; en om zijn verstand ten slotte gevangen te geven in de belijdenis der Waarheid die naar Christus Jezus is.

En komen we nu, na dit korte woord ter inleiding tot de zaak zelve, dan trekt het eerst de naam van den heiligen Doop onze aandacht. Nu is dit woord „Doop" voor ons geen vreemde klank, maar uit het woord „indoopen", bijvoorbeeld nog voor een ieder die onze Nederlandsche taal kent, recht goed in zijn zin en bedoeling herkenbaar. Als er bij de ontdekking van Judas' verraad door den Heere gezegd wordt: „Wie de hand met mij in den schotel ««fi? w^/, die is het", kan een ieder zich zonder nadere uitlegging van dit „indoopen" een volkomen duidelijke voorstelling maken. En zoo nu komt ook in de Heilige Schrift dit doopen of indoopen gedurig voor, geheel afgescheiden van het heilig Sacrament des Doopsels, j ozefs broeders doopten den veelvervigen rok in bloed; de priester in den tabernakel moest zijn vinger in het bloed van het offerdier doopen; van de twee vogels bij het reinigingsofïer van den melaatsche moest de vogel die vrij uit zou gaan gedoopt worden in het bloed van den geslachten vogel enz, „Indoopen" is dan ook in den grond hetzelfde woord als ons »indompelen" en geeft te verstaan, dat men een stuk goed of huisraad of wat ook in eenig vocht, hetzij dan water, bloed, olie of dergelijke eerst doet inzinken en het er daarna weder uit optrekt.

„Besprenging" meteenige droppelen vochts ligt dus in het woord als zoodanig niet in, „Doop" is een woord dat rechtstreeks samenhangt met ons woord „diep" en mag daarom niet anders verstaan dan als een neerlaten, neerduwen, doen neerzinken in het water; echter nooit met de bedoeling om liet onder water te doen blijven. Dat heet bij ons „verdrinken", nooit „doopen". Wie een bete broods in den schotel maar doopt, doet dit met de bedoeling om het er slechts eens in te steken, en er dan weer uit te trekken; wie een rok in bloed doopt, om het voor te stellen alsof de drager van dien rok door een boos dier verscheurd was, steekt hem eenige oogenblikken slechts in de kan met bloed en trekt er hem dan weer uit. En zóó nu verstaan we alleen indoopen, doopen of indompelen. Het is altoos even onder het vocht zetten, en dan weer uit dat vocht laten opkomen. Toegepast op het heilig Sacrament van den Doop volgt hier dus uit, dat de naam op een handeling wijst, w£iardoor de te doopen persoon in het water wordt neergelaten, even onder water is, en dan terstond weer uit het water opkomt. Wie inzinkt in het water, er even in is en er dan weer uit wordt opgetrokken, die is in letterlijken zin in dat water ingedoopt, of, zonder nadere bijvoeging, gedoopt.

Toch zou deze eigenlijke beteekenis van het Nederlandsche woord doopen hier nauwelijks in aanmerking mogen komen, zoo het Grieksche woord, dat de Heilige Schrift hier bezigt, een af wijkenden zin had. Daar toch alle berichten omtrent den Heere Jezus en zijne apostelen in de Grieksche taal tot ons zijn gekomen en niet in het Nederlandsch, springt het in het oog, dat de afleiding van onze Nederlandsche taal slechts in zooverre meê mag spreken, als ze in hoofdzaak met de afleiding van het Grieksche woord overeenstemt. Anders niet.

Dit is hier intusschen het geval. Het Grieksche woord, dat het Nieuwe Testament bezigt, om het Sacrament van den heiligen Doop uit te drukken, stemt metterdaad in grondbeteekenis en afleiding geheel met ons Nederlandsch woord Doopsel overeen. Dit woord is /Jotar/a-^óij (baptismos), voor een ieder die Fransch of Engelsch kent, licht herkenbaar uit het Fransche baptème of het Engelsche baptism. Ook dit Grieksche woord toch komt vat? een stam, die letterlijk hetzelfde beteekent als ons Nederlandsch indoopen^ en die evenzeer met het begrip van diep saamhangt. Zelfs is ook dit gelijk, dat het Grieksche woord evenals het Nederlandsche zoowel op het neerlaten in het vocht ziet, als op het straks weer uit dat vocht optrekken. Wel is deze laatste nevenbeteekenis in het Grieksch niet zóó vast als bij ons, maar in de gewone alledaagsche opvatting van het woord klonk deze nevenbeteekenis toch zeer stellig mee.

Eenigszins anders is dit in het Oude Testament, waarin natuurlijk wel geen sprake is van het Sacrament des Doopsels, maar waarin toch het begrip van indoopen gedurig voorkomt. Daarvoor nu bezigt het Hebreeuwsch een woord Fabal, dat oorspronkelijk niet op het neerlaten in het vocht, maar op het nat worden of vochtig worden zag. In de rabbinistische taal heeft men van dit woord Fabal een woord Febilah afgeleid, ter aanduiding van den Proselytendoop.

In den ouden strijd met de Baptisten over de vraag, of de heilige Doop door besprenging of door indompeling zij toe te dienen, moet dus wat de afleiding van den naam en het woord betreft, zonder omwegen geantwoord, dat zoowel het Grieksche als het Nederlandsche woord, waarmee de handeling van dit Sacrament wordt aangeduid, niets hoegenaamd met besprenging te maken heeft, maar zeer stellig doelt op , , indompeling"; en dat wel het Hebreenwsche woord het denkbeeld van „indompeling" niet in zich sluit, maar toch ook evenmin het denkbeeld van besprenging, daar het alleen op het feit doelt, dat het te doopen voorwerp met het vocht in aanraking komt. Natuurlijk volgt hieruit volstrekt niet, dat daarom de Baptisten ontvankelijk moeten verklaard in hun eisch, dat ook nu nog alle doop door „indompeling" zou moeten plaats hebben. Hierover wordt later gehandeld. Thans volstaan we met aan te duiden, dat de afleiding van den naam zeer zeker met het begrip van indompeling saamhangt, en dat de Doop door indompeling altoos een vollediger acte zal zijn, dan doop door eenvoudige besprenging. Daarbij vergete men niet, , dat volstrekt niet enkel de Baptisten deze indompeling in stand houden, maar dat ook de geheele Grieksche kerk, die thans ruim 100 millioen zielen telt, ook den Doop van kleine kinderen nog steeds door indompeling doet plaats hebben.

Deze afleiding van het woord „Doop", die ongetwijfeld van belang is, sluit echter een overdrachtelijk gebruik van dit woord geenszins uit. Zoo spreekt Johannes de Dooper van een doopen met vuur, als

het in Matth. 3 : ii heet: „Ik doop u wel met water tot bekeering, maar die na mij komt is sterker dan ik, wiens schoenen ik niet waardig ben hem na te dragen; die zal u met den Heiligen Geest t-a. met vuur dóopen." Iets waarbij zeer zeker gedacht kan worden aan den vuurgloed in de smidse, die als een vloed van vuur is, waarin het te smeden stuk ijzer eerst ondergedompeld wordt, om er dan weer uit te worden getrokken; maar een uitdrukking, die door de bijvoeging: ^met den Heiligen Geesttn met vuur, " toch weer bedoeld schijnt, als een overstroomen met vuur van boven.

Evenzoo overdrachtelijk is wat deHeere Jezus zegt van den Doop waarmede hij moest gedoopt worden, toen hij aan de zonen van Zebedeüs en hun moeder, op de vraag, of Johannes en Jacobus geen eereplaats in zijn koninkrijk konden erlangen, ten antwoord gaf: > Gijlieden weet niet wat gij begeert; kunt gij den drinkbeker drinken, dien ik drinken zal, en met den doop gedoopt worden, zvaarmede ik gedoopt wordeF' Ook hier toch is van geen Doop in eigenlijken zin sprake, maar van een zjnbeeldig in het lijden en in den dood ingedompeld worden, waarbij de vraag althans overweging verdient of in het denkbeeld : „in den dood ondergedompeld worden" ook niet het denkbeeld der opstanding en van het weer opkomen uit dien dood opgesloten lag.

Op dit voetspoor der Heilige Schrift heeft dan ook de latere kerk niet zelden dit begrip van den Doop ook uitgebreid tot den dusgenaamden bloeddoop, waarmee men doelde op den martelaarsdood dien sommigen van Gods heiligen den eersten tijd ondergingen, zonder nog het gewone Sacrament des Doops te hebben ontvangen. In zulke gevallen oordeelde men dan vaak, dat deze bloeddoop den waterdoop verving, en dat zulk een martelaar in zijn sterven dezelfde genade verkreeg, als een gewoon doopeling in den gewonen Doop. Nog later zag men ook in de „tranen des berouws" een soort Doop, dien de Heilige Geest ons toediende, door waarachtig berouw en droefheid naar God in onze ziel te verwekken. De aldus geschreide tranen kwamen dan voor het doopwater in plaats en zoo bediende de Heilige Geest zonder eenig menschelijk toevoegsel ons den Doop door het zilte nat dat Hij uit ons oog perelen deed. Vandaar dat men veelszins van drieërlei doop sprake vindt, die men dan onderscheidde als Baptismus fluminis, flaminis en sanguinis, wat zeggen wil een doop in den stroom, een doop in tranen, of een doop in bloed.

In den jongsten tijd is hier nog een andere overdrachtelijke spreekwijze bijgekomen, die uit Engeland ook naar ons land in sommige geschriften overwoei; het spreken namelijk van een „Doop des Heiligen Geestes." Dit gebruik kwam op in de kringen der Kwakers, die den uitwendigen Doop veelal voor niets achten, en daarvoor nu in de plaats het eigenlijke van den Doop zoeken in een daad van den HeiJigen Geest, die op later leeftijd aan deze en gene overkomt. Zulk een krachtige aangrijping door den Heiligen Geest of geestelijke verwekking houdt men in die kringen voor den eigenlijken Dobp. Hierbij gaat men uit van de onderstelling dat de eigenlijke Doop van de apostelen en de eerste geloovïgen op den Pinksterdag, plaats heeft gehad niet door het water, maar door het over hen komen en op hen uitstorten van den Heiligen Geest. Dienzelfden Doop nu, zoo oordeelt men dan, bedient de Heilige Geest nu nog aan de geloovigen. Om dien Doop moet het ons eigenlijk te doen zijn. En om dien Doop moet het gebed der gemeente geduriglijk opgaan. Teneinde dit te verwerven komen zulke geloovigen dan veelvuldig in die saamkomsten des gebeds bijeen, en roepen zóó lang en zóó aanhoudend tot den Troon der genade, tot ook zij ten laatste hun Pinksterdag hebben, gelijk ze het noemen, en ook aan hen de Doop des Heiligen Geestes wordt toegediend. Waarbij is op te merken, dat ze zulk een Doop ook niet eenmaal begeeren, maar na een jaar of langer weer op dezelfde wijze saamkomen, en telkens bij vernieuwing dezen Doop des Heiligen Geestes pogen te ontvangen.

Nu moet hierbij wel onderscheiden tusschen de zaak en de voorstelling, die er van gegeven wordt. Het spreekt toch vanzelf, dat wel niemand de voortdurende genadewerking van den Heiligen Geest zal loochenen, noch ook betwisten zal, dat er in iemands leven, of ook in zekeren kring oogenblikken komen kunnen van bijzonder krachtige opwekking des geestelijken levens. En ook ontkennen' we niet, dat het een zeer goede zaak kan zijn, zoo kinderen Gods die over hun matheid en dofheid klagen, met vasten en gebeden den Heere afzonderlijk en ook gezamenlijk aanroepen om door een geestelijke verrijking te worden verkwikt. In zoo verre is hierop dus niets aan te merken, en ware het wel te wenschen, dat deze dorst en dit verlangen naar een meerdere gave des Heiligen Geestes over het algemeen sterker bij Gods volk gevoeld wierd.

Maar hieruit volgt nog volstrekt niet, i dat daarom de voorstelling mag toegela­ u ten, die men in deze Engelsche kringen van deze zaak geeft. Vooreerst toch is het e geheel verkeerd gezien, alsof het gebeurde w van den Pinksterdag zich nog telkens in h de kerk van Christus herhaalde. De uit­ Re storting van den Heiligen Geest in Gods kerk is slechts éénmaal geschied, en is onder die h teekenen, die in Hand. 2 vermeld worden, nooit op diezelfde wijze herhaald. Nooit mag dus eenige geestelijke opwekking met e het gebeurde op den Pinksterdag op één lijn d worden geplaatst. Maar ook ten anderegaathet z niet aan, zulk een geestelijke opwekking b m onzen eigenlijken, wezenlijken Doop te noemen. Ongetwijfeld is de Christelijke Doop o een Doop niet enkel gelijk die van Johan­ o nes met water, maar altoos een Doop met den Heiligen Geest en met vuur; maar om« dat de Doop der Christenheid met de werking van den Heiligen Geest rechtstreeks samenhangt, heeft men nog volstrekt geen recht, om den naam van i? öö^ te geven aan elke werking die van den Heiligen Geest uitgaat. Die werkingen zijn zeer onderscheiden, en dragen overeenkomstig die onderscheiding velerlei namen. En nog minder gaat het aan in deze werkingen van den Heiligen Geest den eigenlijken Doop te zien, en het dan toch voor te stellen alsof deze Doop zich telkens kon herhalen. Ook aan het heilige Avondmaal heeft een werking van den Heiligen Geest plaats, en zoo zou men dan tot de monsterachtige voorstelling komen, dat men eigenlijk gedoopt wordt, onder het gebruik van het heilig Avondmaal.

Niemand late zich dus door zulke verwarde voorstellingen op het dwaalspoor leiden.

Het overdrachtelijk gebruik van het woord Doop behoeft daarom niet afgesneden; maar men houde wel in het oog, dat zoodra het woord doopen in het Sacrament des Doops op iets anders wordt overgedragen, het dan ook overgaat op iets dat niet het Sacrament van den heiligen Doop is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1890

De Heraut | 4 Pagina's