Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Z0: VDAGS.4FDEEL!x\G XXVI.

Want ook wij allen zijn door éénen Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen; en wij zijn allen tot éénen Geest gedrenkt. I Cor. 12:13

VI.

Het Sacrament des Doops.

De geestelijke werking, die in de Doopsbediening van Christuswege uitgaat, moet natuurlijk een genadewerking zijn. Dit kan niet anders, omdat de heilige Doop als Sacrament bij het Genadeverbond behoort. Nu komt het er intusschen op aan, om eenigszins nauwkeuriger in te zien, waarin deze genadewerking bestaat. Niet alsof de genadewerking zelve aan uw inzicht gebonden ware. Immers verreweg de meeste gedoopten zullen nooit in staat blijken, iets dieper in deze heilige mysteriën, in te dringen, en toch verhindert dit niet, dat ze in de vrucht van deze genade deelen. Maar in een orgaan als de Heraut, dat zich richt tot hen, aan wie God de Heere ook eenige gave der kennisse en van geestelijk verstand heeft geschonken, mag daarom een toelichting van deze vraag niet achterwege blijven. Ge gevoelt toch, hoe die leden der kerk, in wie God een krachtigen prikkel schonk, om over zijn heiligheden na te denken, zich op de ééne of andere wijze toch een voorstelling van deze zaak maken. En ontbreekt dan de noodige voorlichting, die hen op het goede pad helpt, dan verdwalen ze op gevaarlijke doolpaden, en hieruit wordt allerlei practisch ongerief in de toepassing, en straks in een volgend geslacht allerlei ketterij geboren.

Om nu, zooveel dit ons gegund is, iets dieper in dit Doopsmysterie in te dringen, dient eerst eenigszins breeder uiteengezet en ontleed, wat we onA& tgenadewerkin^)a& \i\izn. te verstaan. „Genade", gelijk ze in het Genadeverbond voorkomt, is niet eenvoudig liefde of toegenegen gezindheid, maar moet opgevat in den zin van barmhartigheid en ontferming. Neemt men „genade" in den algemeenen zin van „goedgunstigheid", dan kan er van genade ook in het paradijs voor den val sprake zijn ; dan kan er genade bewezen worden aan de goede engelen, die hun beginsel bewaard hebben ; en gaat de genade ook in den hemel door, als eens de laatste heugenis der zonde in Gods kinderen zal zijn uitgesleten. Maar zoo komt ze hier niet voor. In. den Doop is sprake van een genade die bewezen wordt aan den zondaar. In den wijdsten omvang nu beteekent „genade aan den zondaar", dat de zondaar, die niets dan toorn en verbolgenheid van zijn God kon verwachten, in stede van afstootenden toorn, aantrekkend Goddelijk mededoogen ondervindt. Er ligt in „genade, " waar ze den „zondaar" geldt, dus altoos deze diepste grondgedachte, dat de persoon, die genade ont. vangt, niet alleen niets deed en niets heeit waardoor hij Gods gunst verwerft, maar i ook, en evenzeer, dat heel zijn bestaan er toe strekt, om die gunste zijns Gods af te stooten.

In dezen zin nu wordt dit woord „genade" op tweeerlei wijs gebruikt, en wel óf ter aanduiding van die goedgunstige, barmhartige gezindheid, die in God te onswaarts is, óf wel om uit te drukken, hetgeen als vrucht van die gezindheid ons van Godswege geschonken wordt. Het is genade in God, zoo Hij ons niet wil doen naar onzen zonde, en wij ontvangen genade, zoo de Heilige ons onze zonden vergeeft, en vrede in de ziel uitstort.

Neemt men nu genade in eerstgemelden zin, dan sluit ze in zich alles wat ter onze redding in God gevonden wordt, en dus zijn ontferming en barmhartigheid, den raad zijns heils, met alle daarin verordende middelen, en eindelijk de heilige drijving in het Goddelijk Wezen, om dezen zijn raad te verwezenlijken.

Vat men daarentegen „genade" in den tweeden zin op, en verstaat men er onder, de genade niet gelijk ze in God is^ maar gelijk ze door Hem voor en in ons gewerkt wordt, dan ligt natuurlijk in dit woord alles besloten, wat onder menschen of voor menschen of in menschen door God gewrocht is te hunner verlossing en verheerlijking. Dan behoort tot de genade al wat God van de ure van den val af tot Adam gesproken en in Adam gedaan heeft, en na hem in heel ons geslacht gewrocht, en in de profetie betuigd, en in zijn wonderen beteekend, en in Christus geschonken, en in zijn kerk onderhouden, en in de zielen ingebracht heeft, om zijn uitverkoren zondaren tot de heerlijkheid te leiden.

Deze ontvangene genade kan dus zeer gevoeglijk onderscheiden, in al die genade, die buiten uw persoon gewrocht wierd, en al die andere genade, die gewrocht wordt of wierd of zal worden in u. Nu hebben we bij den heiligen Doop uit den aard der zaak met deze laatste soort genade te doen, t. w. met die genade die gewrocht wordt in den persoon des zondaars; wat men gemeenlijk noemt de on~ derwerpelijke genade; waaruit volgt, dat de genadewerking, die Christus in en door den Doop uitoefent, doelen moet op genade in zulk een zin dat ze ontvangen wordt, en wel ontvangen in ons.

Doch ook hiermede is nog niet genoeg gezegd. Ook ons innerlijk wezen toch is zeer saamgesteld. We bestaan uit twee substantiën, t. w, ziel en lichaam; we hebben in ons zelven te onderscheiden tusschen ons zijn (of ons bestaan), en onsi^^ivustzijn, d. i. hetgeen we weten van ons bestaan. Er is in ons een verstandelijk en een willend vermogen. We hebben de heugenis van ons varleden, het besef van ons tegenwoordig aanzijn, en een uitzicht in de toekomst. Kortom, ons inwendig bestaan als mensch is een zeer saamgesteld raderwerk, gelijk dit reeds atgebeeld ligt in de fijne en wondere .v-~rrienstelling van oBs Jichaaaif^flTCTr'zvjn'i^piereViweefssl, zijn zenuwennet en zijn aderengestel. Komt dus de genade over ons, om onzen menschelijken persoon in de heerlijkheid in te leiden, dan moet die genade zich over heel dit wondere samenstel van ons menschelijk wezen uitstrekken, en kan niet rusten, eer alle gevolgen van de zonden die in ons aanwezig waren, en verder al de mogelijkheid, dat de zonde ons ten tweedemale in den dood zou doen verzinken, weg te nemen.

Hoe goed het dus ook zij, dat ge in algemeenen term jubelt, dat u genade is geschied, toch is daarmee de rijkdom van Gods wondere genade nog niet genoegzaam ontvouwd. Het is er meê als met een kranke, die een medicijn inneemt, en daardoor opleeft. Want natuurlijk ook die kranke weet wel, dat het medicijn middel tot zijn genezing was, maar hiermee is toch nog niet duidelijk geworden, welke onderscheidene krachten in dat medicijn besloten lag; op welke deelen van zijn lichaam dat medicijn gewerkt heeft; en welke werking dat medicijn, op die onderscheidene deelen van zijn lichaam heeft uitgeoefend. Zij het dus al voor de genezing op zichzelf volkomen toereikend, dat hij het medicijn inneemt, voor de bewondering van wat God hem in dat medicijn gaf, is een meerdere kennisse noodig. En zoo ook is het hier. Niet onze kennisse van de genade redt ons. Wat ons redt is alleen het indrinken van de genade met den mond des geloofs. Maar wie nu zijn God voor deze genade verheerlijken wil, en de diepte des rijkdoms zijner ontfermingen wil aanbidden, heeft toch meer noodig, en moet de onderscheidene werkingen van Gods genade afzonderlijk bezien.

Om hiertoe nu te geraken dient aanstonds onderscheiden tusschen hetgeen God in den wortel hetgeen Hij aan de takken en hetgeen Hij in de vruchten aan die takken werkt. Men kan toch onzen menschelijken persoon bij een vruchtboom vergelijken. Jezus gaat hier zelf in voor, als hij zegt, dat een goede boom geen kwade vrucht kan voortbrengen; en onze Catechismus neemt deze heilige beeldspraak over, als hij getuigt, hoe onmogelijk het zij, dat wie van harte tot God bekeerd is, niet zou voortbrengen vruchten der bekeering waardig. Ook bij de genade kunt ge dus onderscheiden tusschen de genade die God u in den wortel van uw wezen geeft; de genade die Hij aan de takken van uw wezen bewijst; en de genade, waardoor Hij de vruchten doet uitkomen. En dan begint het natuurlijk bij het eerste. Uit den wortel komt het leven op. In den wortel heeft de zonde ons leven verkankerd. Alle onderwerpelijke genade in den zondaar moet dus daarmee beginnen, dat God de Heere aan dien door de zonde verkankerden levenswortelgena.de toebrengt. Deze genade nu heet de wedergeboorte; niet daarin bestaande dat God den wortel van ons eerste leven wegneemt, en er een anderen levenswortel voor in de plaats stelt, maar hierin, dat Hij in de kern van dien wortel, die krank en verkankerd was, nu nieuw leven instort, en daardoor er een macht in brengt, die de zondige ontwikkeling stuit, en een van God gewilde ontwikkeling mogelijk maakt.

Doch nu moet ge niet denken, dat het hiermee uit is, en dat nu voorts de genadewerking Gods zich bepaalt tot het stil laten opwassen van wat óp dien herboren levenswortel wil uitschieten. Zonder meer zou er uit dien herboren levenswortel nooit iets komen. Het is er mee als wanneer ge een boom ent. Laat ge dien boom dan verder aan zichzelven over, dan is in een half jaar tijds al het wilde hout weer met kracht opgeschoten, en het kleine stekje dat ge geënt hadt, verliest zich onder de wilde takken, en krijgt geen kracht. Daarom is het nu in de tweede plaats noodig, dat er na de genadewerking in den wortel, nu ook een genadewerking in de takken kome, en dat het God believe op allerlei wijs het kwade hout in u weg te snoeien, het opschieten van het wilde waterlot te voorkomen, en de genadekern die in den wortel schuilt, zoo krachtig te maken, dat er nieuwe takken kunnen uitkomen. Of zonder beeldspraak, door een tweede genade moet God de Heere nu werken gaan op de onderscheidene vermogens van uw wezen, en de verschillende trekken van uw karakter, - om zonde uit te bannen en er heiliger genegenheden in te brengen. Was nu de eerste genade, die u in den wortel toekwam, algemeen en eenvoudig, reeds deze genadewerking in de takken is veelzijdig en voor een ieder bijzonder. Allen ontvingen in de wedergeboorte één zelfde leven, maar door de tweede genade ontvangt een iegelijk ' genade naar zijn aard, overeenkomstig zijn aanleg, in verband met zijn strijd en worsteling en levenspositie, al naar God hem dit verordineerd heeft. Bunyan heel anders dan Augustinus. Calvijn heel anders dan Luther.

En nu komt bij deze tweede genade nog een derde, die niet op de takken, maar op de vruchten doelt, en die God de Heere aan zijn kinderen, naar de gelegenheid van zijn kerk óf algemeen óf speciaal gunt. Onze verdorvenheid toch was zóó diep, en is dit nog, dat, ook al heeft God u herboren in den levenswortel, en al heeft Hij de geestelijke takken in u doen uitkomen, ge toch nog, zonder meer, nooit in staat zoudt zijn, één enkel bloesempje tot vrucht te voldragen. En daarom moet aan de beide eerste daden van genade nog deze derde soort genade toegevoegd, hierin bestaande, dat God de Heere de vrucht aan de takken vormt, die vrucht^kweekt en stooft en rijpen doet, en die vrucht tegen vernieling door allerlei insect en guurheid van het weder beveiligt. Zulke vrucht nu kan zijn een bijzondere genadegave (gelijk in den apostolischen tijd er veel wierd gezien) ol het kan zijn een gewone genadegave van toewijdende liefde, rijke zelfbeheersching enz. DJt maakt geeiT verschil. Steeds blijft de aard van deze genadegave, dat ze vrucht uitstoot, Gode tot glorie.

Is zoo nu de algemeene onderscheiding, die bij de onderwerpelijke genade te maken zij, dan ontstaat thans de vraag, tot welke van deze drie de Doopsgem.de behoort. Geeft de heilige Doop ons de wortelgenade ? Moet haar genade in de takken gezocht worden.' Of, wel schuilt ze in de vrucht?

En dan ontkennen we het eerste. Neen, de heilige Doop geeft niet de wortelgenade en brengt niet de wedergeboorte te weeg. Niemand kan gelooven, tenzij hij eerst wedergeboren zij, en alleen degene in wien gelood is, kan en mag worden gedoopt. „Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden!" „Eén Heere is het, één geloof, " en dan eerst volgt: y, en één Doop." Op den Pinksterdag wierden gedoopt niet de ongeloovigen, maar zij die geloofden, of gelijk er staat „die zijn woord gaarne aannamen." Symbolisch was ons dit reeds in de Besnijdenis betuigd. Eerst geloofde Abraham, en wierd het hem tot gerechtigheid gerekend, en daarna wierd hij besneden. Hiermee in overeenstemniing leert dan ook onze Catechismus, dat het Sacrament, en dus ook de Doop, middel is om het geloof te sterken. Iets waaruit volgt, dat het geloof, eer men tot den Doop komt, er zijn moet, om de eenvoudige reden, die we niet genoeg herhalen kunnen, dat ge niet kunt sterken, wat er niet is, maar nog pas zou moeten komen.

Nog minder mag intusschen gezegd, dat de Doopsgenade gezocht moet in de onderscheidene genadewerkingen, die God de Heere inde takken van ons persoonlijk bestaan spreidt; want immers de Doop ziet noch uitsluitend op .onzen wil, noch op ons verstand en onze verbeelding, en heeft geen bijzonderen invloed op de eigenaardige talenten van uw persoon, of het sieraad waarmee God u bekleed heeft. De Doopsgenade werkt generaal en is voor allen dezelfde.

En nóg veel minxier kan er dus sprake van zijn, dat de Doopsgenade in die derde genade zou thuis hooren, die op de vrucht werkt, eenvoudig omdat ze niet keer op keer herhaald wordt, maar slechts éénmaal plaats grijpt. Van het heilig Avondmaal zou dit nog gelden kunnen, van den heiligen Doop niet.

We mogen dus tot geen andere slotsom komen, dan dat de Doopsgenade in geen dezer drie kan worden opgenomen, maar een geheel eigen karakter draagt, en dat derhalve de sacramenteele genade, die ook in den heiligen Doop werkt, te beschouwen is, als een aparte genadewerking van een eigen soort, die met geen andere op één lijn kan worden gesteld. Zij het dus al, dat de heilige Doop den Heiligen Geest doet ontvangen, toch moet dit zoo opgevat, dat de Heilige Geest hier in een bijzondere sacra« menteele werking voorkomt, die als zoodanig van alle andere werkingen van den Heiligen Geest te onderscheiden is.

Vraagt men nu, waar het terrein voor deze geheel bijzondere en eigenaardige sacramenteele genade ligt, dan wijst i Cor. 12:13 ons het spoor. „We zijn door éénen Geest gedoopt tot één lichaam." Juist hetzelfde, waarop ookEf. 4: wees: Eén Heere is het, één geloof, één doop." Immers ook hier gaat onmiddellijk vooraf: Eên lichaam is het en één Geest." Om deze sacramenteele genade te verstaan hebt ge dus slechts hierop te letten, dat gij als mensch lid van een lichaam zijt. Als schepsel uit Adam lid van het ééne lichaam der menschheid; en als nieuw schepsel in Christus lid van het ééne lichaam der volmaakt rechtvaardigen. Of dus al in u persoonlijk genade gewerkt wordt, dit is niet genoeg. Tot haar recht komt de genade eerst zoo ze niet op u alleen werkt, maar zoo ze u tevens in verband zet met dat lichaam, waar ge organisch bij hoort. Eén man op een onbewoond eiland leeft wel, maar toch hij heeft geen leven. Eenvoudig-omdat de mensch er op aangelegd is, om in een organischen saamhang met anderen te leven, en dit in zijn leven te zien uitkomen. En zoo nu ook is het met den nieuwen mensch in Christus Jezus. Ook hem is het niet genoeg, dat hij persoonlijk het leven heeft; neen, dit nieuwe leven moet ook hem in organischen saamhang met het mystieke lichaam van Christus worden gegund. Anders heeft hij het leven wel, maar het is voor hem geen leven. Er moet dus, zal het wel zijn, een band gelegd worden tusschen zijn leven, en tusschen het leven van dat mystieke lichaam. Eerst als dat geschied is, en dit voor zijn besef leeft, is waarlijk de volheid des nieuwen levens voor hem opgegaan. Dit toch is het eigenaardige van het leven in hem, dat een kind van God niet alleen bezit, wat hij zelf heeft, maar tevens deel heeft aan al het leven van het geheele lichaam, en aan al wat God aan heel dit lichaam schonk. Niet alleen, maar „met al de heiligen, moet hij bekennen, welke de liefde van Christus zij."

Zoo komt het dan nu duidelijk uit, waarom er een sacramenteele genade noodig is, die bij die andere genadewerkingen bijkomt. De drie andere genadewerkingen toch zijn persoonlijke genadewerkingen, die u alleen in uw eigen ziel zoeken en zegenen; maar eerst de sacramenteele genade stelt u in verband met het lichaam van Christus ; spant u aan ; heft uw eenzelvigheid op; maakt uw genade het gemeengoed der anderen ; en hun genade gemeen met u. Laat uw arm uit het lid gewrongen worden, en ge merkt opeens welk verschil dit maakt. Uw arm blijft wel uw arm. Het bloed stroomt er wel door. De zenuwen liggen er wel in gereed. Maar de band met het lichaam kan niet werken. En dan eerst begint uw arm weer werkelijk meê te leven, als de heelmeester uw arm weer in het lid zet, en de band met het lichaam aan uw arm mogelijkheid van werking biedt. En dit nu, wat deze arts bij uw arm doet, dat doet Christus door zijn Doopsgenade aan uwe ziel.

Dit is zoo klaar en doorzichtig, dat er nog slechts ééne toelichting aan behoeft toegevoegd, om u elke onzekerheid over de sacramenteele Doopsgenade te doen verdwijnen, Ge moogt het u namelijk niet zó(5 voorstellen, alsof door de Doopsgenade het verband tusschen u en tusschen het lichaam van Christus eerst ontstaan zou. Dit is ondenkbaar en kan niet. De band toch die u aan het lichaam van Christus verbindt, ligt van eeuwigheid in Gods raad, en is in uw wedergeboorte feitelijk tot stand gekomen. Men kan niet wedergeboren zijn zonder tevens daardoor lid van het mystieke lichaam des Heeren te zijn. Stel, Johannes de Dooper ware na zijn wedergeboorte in zijns moeders schoot gestorven, eer hij geboren was, zoo zou hij toch niet buiten het lichaam des Heeren hebben omgezworven, maar lid van dat lichaam gebleken zijn. Hierover mogen we dus geen oogenblik in twijfel verkeeren, de /^z'^; ^iband met het lichaam van Christus komt uit Gods raad en bestaat van het oogenblik onzer wedergeboorte af. Maar juist daarom kozen we het beeld van dien verdoolden zwerver op het onbewoonde eiland. Ook hij toch is wel terdege organisch aan het menschelijk geslacht verbonden; t. w. door de geboorte uit zijn moeder en vader. Alleen maar, hij heeft er geen besef, geen qenieting, geen werkelijkheid van. Hij leeft als een doode, hoewel hij tot het menschelijk geslacht hoort, juist omdat het contact met de menschenwereld voor hem niet bestaat. Die uit het lid gerukte arm zit wel terdege aan - hst lichaam vast; maar toch de arm kan geen arm zijn, omdat de werking van dien arm op dat lichaam, en van dat lichaam op dien arm gestoord is. En zoo nu ook is het hier. Dat ge feitelijk organisch door uw wedergeboorte met het lichaam van Christus door mystieken levensband verbonden zijt, \s niet genoeg; die /^z/^wjband moet ook een ^eloofshzx^è. worden, en evenals uw leven, moet ook uw geloof met dat mystieke lichaam des Heeren in gemeenschap treden. Daardoor eerst. komt ge te weten, dat ge geen eenzelvige zaadkorrel, maar lid van een lichaam zijt. Eerst daardoor treedt ge dan ook voor uw bewustzijn met dat levend lichaam in aanraking. n d Eerst zoo ontwaakt het gemeenschaps­ w besef, en gaat ge uit de valsche gemeen­ t schap der zondige menschheid over in de ware en zuivere gemeenschap met het lichaam van Christus.

Zal dit nu in u tot stand komen, dan is het njet voldoende, dat ge door genade persoonlijk selooft, maar dan moet evenzeer door genade aan dit uw geloof die ^^^belijkheid worden ingeplant, waardoor ge in het gemeenschappelijk geloof ingaat. En deze genade nu, waardoor uw eerst uitsluitend persoonlijk geloof alsnu ook de mogelijkheid, de hebbelijkheid, de neiging en den drang ontvangt, om niet op J n h Kk p u zelven voor uw God te staan, maar niet te rusten, eer ge als lid van het lichaam van Christus voor den Heilige treedt, dit is die eigenaardige sacramenteele genade, die de heilige Doop ons toebrengt. Zoolang ge nog in den waan verkeert, dat gij op eigen gelegenheid, in uw ééntje, voor uzelven gerechtvaardigd en als kind van God gezalfd zijt, verkeert ge in dwaling, en is er in uw geloof, hoe krachtig ook, een valsche, een onware trek. Er is ook voor u geen vergeving van zonden en geen erfenisse voor eeuwig, dan als lid van het lichaam van Christus en met al de heiligen. Het is geen legaat aan A of B dat de Heere vermaakt heeft, maar een bruidschat dien hij voor zijn Bruid verv/orvea heeft, en alleen in zooverre ook gij van die Bruid zijt en totdat lichaam dtr heiligen behoort, kunt gij er uw deel van genieten.

Zijt ge nu wedergeboren, en ontvangt ge in die wedergeboorte dus de kiem of het zaad des geloofs, dan is toch het aldus in u levend geloof nog niet wat het zijn moet. Dan moet het nog een 5/^; '^»^ ontvangen. Z> ^^^^ sterking, dat uw geloof zich aansluite aan het gemeenschapsgeloof van het lichaam van Christus. En hiertoe nu bewerkt de Christus u door zijn Heiligen Geest in die wondere sacramenteele genade, die hij door den heiligen Doop u schenkt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 mei 1890

De Heraut | 4 Pagina's