Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Genademiddelen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Genademiddelen.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZOXDAGSAFDEELiarG XXVII.

Maar Tezus zeide: aat af van de kinderkens, en verhindert hen niet tot mij te komen: ant derzulken is het koningrijlï der hemelen. Matth: Q : 14.

De Kinderdoop.

I.

Het vraagstuk van den kinderdoop hangt voor ons niet saam met de onmisbaarheid van het Doopsacrament ter zaligheid. De Gereformeerde kerken toch hebben nooit de stelling onderschreven, dat de ontstentenis van het Sacrament iemand van de eeuwige zaligheid zou kunnen uitsluiten. Dit kan niet om Gods vrijmacht. Het is ondenkbaar en volstrekt ongerijmd, dat de Vader van alle barmhartigheid, vsrien ook in zijn genadewerkingen de almachtigheid toekomt, verhinderd zou worden in iemand genade te werken, overmits het Sacrament te zijnen opzichte verzuimd was. Wel is God de Heere vrij, om zelf zijn eigen werkingen aan de genademiddelen te binden, maar ook dan nog blijft Hij als God steeds boven zijn wet staan, en bindt die wet, in haar hoedanigheid van ^vet^ alleen on& . In drieërlei ligt dus hier het ware standpunt uitgedrukt, Ten eerste heeft God de Heere, krachtens zijn vrijmacht, wel terdege eene zijner bijzondere genadewerkingen, en wel eene voor ons onmisbare genadewerking, aan het gebruik van het Sacrament gebonden. Ten tweede TiCya. wij diensvolgens gehouden deze wet te eerbiedigen, en brengt elk verzuim van het Sacrament, dat uit verachting van Gods ordinantie voortvloeit, of ook verkeerd gebruik er van, óns een oordeel. Dit is niet enkel zoo ten opzichte van het heilig Avondmaal, maar evenzoa ten opzichte van den heiligen Doop. Maar ten derde is en blijft God de Heere vrijmachtig, om, waar buiten onze schuld of zonder dat we het weten, het genademiddel van het Sacrament ongebruikt bleef of misbruikt wierd, diezelfde genadevirerking die Hij anders aan het Sacrament bond, alsdan ook zonder dit instrument in ons te weeg te brengen. Vandaar dat alle superstitie ten deze moet gemeden. Ook de dienst der Sacramenten is „niet wederom tot vreeze", noch tot „angstvalligheden" ; maar strekt juist als blijde, heerlijke dienst van Gods kinderen, om door de genieting van hooger en inniger liefde de vreeze buiten te sluiten en ons in onze angstvalligheden te troosten.

Uit de noodzakelijkheid ter zaligheid van den heiligen Doop volgt dus het recht en de plicht van den kinderdoop niet. Wie dat staande hield, zou hiermee de Gereformeerde paden verlaten hebben.

Neen, de kinderdoop staat of valt eeniglijk en uitsluitend met de vraag, of alleen volwassenen dan wel ook kinderen, die als kinderen sterven, zalig worden. We konden het wel dieper opvatten en zeggen, dat de kinderdoop hangt aan de vraag of God met zijn genade alleen in volwassenen of ook reeds in kinderen werkt. Maar deze tweede vraag ligt vanzelf in de eerst^ besloten, en zal er bij uitkomen; jjiaar '"^ overtuigend te spreken is het raadzaam en meer afdoende, zoo we de vraag in den eerst aangeduiden vorm stellen. Er sterven van elk geslacht dat geboren wrrrdt miDstens de helft der meascfceii v/cg, eer ze tot volle klaarheid van hun bewustzijn ontwikkeld zijn. Voor zijn twintigste jaar is iemand zelden volwassen. Onze burgerlijke wet kent zelfs eerst op 23-jarJgen leeftijd iemand het recht toe, om voor zich zelf te besl-'ssen. En nu toont de statistiek, dat er op de 100 personen die in ons land in 1886 ten grave wierden gedragen, gestorven zijn 7S/4 pet. als levenloos aangegeven, 28 pet. in hun eerste levensjaar, 13I/2 pet. in hun i—5 jaar, 4 pet. in hun 5—14 jaar, en bijna 2 pet, in hun 15—20 jaar. Van i—20 jaar saam dus ruim 56 pCt. der gestorvenen. En ook al neemt men aan, dat kinderen van hun 7e a 8e jaar af eenig onderscheid tusschen goed en kwaad kennen, dan nog is het aantal personen, die van hun i —7e jaar sterven, ruim 45 op de 100. Wie dus een ernstig Christen is, moet niet zeggen, dat de quaestie der vroeg wegstervende kinderen een bijzaak is. Dat is ze niet. Reeds als men zich tot een leeftijd van 7 a 8 jaar bepaalt, betreft deze quaestie bijna de helft der geboren personen, en zoo men iets verder gaat, ruim die helft. Het is derhalve spel met het heilige en gemis aan ernst, zoo men bij de bespreking van den heiligen Doop, en in het algemeen van den weg der zaligheid, het lot van de helft van ons menschelijk geslacht buiten rekening laat, om alleen op de andere helft der volwassenen te zien. Dat mag men niet doen. Want al is het volkomen waar, dat alle deze levenloos aangegeven kinderkens, en deze wichtjes die in hun eerste levensjaar sterven, voor ons in het leven der wereld niet meerekenen, het spreekt toch vanzelf, dat ze wel terdege meerekenen voor Grod den Heere, die ze schiep, die ze deed geboren worden, en ook met deze menschelijke personen zijn heiligen raad heeft. Prent het u eenmaal duidciijkin, dat de helft der geschapen menschen wegsterft zonder ooit tot helder bewustzijn te komen, en ge voelt opeens, hoe onbarmhartig en redeloos het is, zoo dikwijls ge over den weg des heils spreekt, geheel deze helft van ons geslacht buiten rekening te laten.

Onze Gereformeerde kerken hebben dit dan ook nooit gedaan, en op deDordsche Synode is de barmhartigheid zoozeer regel geweest, dat onze vaderen in hun ruimte van geestelijken blik omtrent deze kinderkens vaststelden, dat godzalige ouders „niet moeten twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, die God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt." De gedachte ligt dan ook voor de hand, dat de schare voor den troon, die niemand tellen kan, voor verreweg het grooter deel bestaan zal juist uit zulke kinderen Gods, die uit dit leven zijn weggeroepen, eer ze den strijd des levens gekend hebben. En het kan best zijn, dat de kinderkens, die hun eerste levensjaar niet voleinden, en die op de geborenen saam reeds bij de 36 pet. vormen, onder de gezaligden den hoogsten toon zullen hebben. „Uit den mond der zuigelingen heeft de Heere zich lof bereid."

Dit nu zoo zijnde, dient in de tweede plaats gevraagd, of de Heere één weg ter zaligheid heeft, of twee wegen. Ook deze kinderkens toch zijn alle in zonde ontvangen en geboren en van L )< r.ve aller ellendigheid, aan den dooc, ; i, oer verJoernenisse zelve onderworpen. Loochent iemand dit, dan kan over den heiligen Doop niet verder met hem onderhandeld worden, maar moet dit punt eerst met hem uitgestreden, We gaan bij onze bespreking dus uit van de stelling onzer kerken, dat elk kindeke, dat geboren wordt, geboren wordt onder erfschuld en erfzonde, en tenzij genade tusschen beide treedt, voor eeuwig . verloren is. Ook voor deze helft van ons geslacht, die wegsterft zonder tot klare, heldere bewustheid gekomen te zijn, moet dus een weg der genade ontsloten zijn, anders is er ook voor hen geen zaligheid. En zoo komen we vanzelf terug op de straks gestelde vraag: is er voor deze kinderkens eeti andere weg der zaligheid dan die ons in het Evangelie geopenbaard is, al dan niet.' Deze vraag toch heeft geen belang, zoolang men zich voorstelt, dat de quaestie der zaligheid eigenlijk alleen bij volwassenen te pas komt, en dat er dan ja, ook nog zoo een enkel kindeke is, dat nog wegsterft, maar waarmee men nauwlijks te rekenen heeft. Maar deze vraag wordt van uitnemend en zelfs overwegend belang, zoodra men eenmaal rekent met het feit, dat de meeste personen die geboren worden in deze categorie der kinderkens vallen, en dat in den hemel de schare der volmaakt rechtvaardigen zeer wel voor de overgroote meerderheid juist uit dezulken bestaan kon.

Nu is het buiten twijfel dat de Heilige Schrift ons hferop een antwoord geeft, dat allen twijfel opheft, en voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar is. „Er ij maar één naam onder den he.m^l gegeven waardoor de menschen kunnen «alig worden, namelijk de naam van Christus Jezus." Er is voor de vergeving onzer schuld en zonde maar één rantsoen, het rantsoen dat het Lam Gods gebracht heeft. En ook er is maar één mystiek Lichaam van Christus, waarvan alle gezaligden leden moeten zijn. Tenzij iemand wederomgeboren worde, hij kan het Koninkrijk Gods zelfs niet zien. Alzoo staat vast, dat ook deze helft der menschenkinderen, die sterven eer ze tot klare bewustheid ontwaakt zijn, niet kunnen zalig worden dan door den Naam van Christus Jezus; geen verzoening voor hun schuld en zonden kunnen vinden dan in zijn bloed; om zalig te worden in zijn. Lichaam moeten zijn ingelijfd; en het Koninkrijk Gods niet kunnen zien, tenzij ze vóór hun sterven wederom geboren zijn. Ook al geven we dus voetstoots toe, dat al hetgeen ons verder in het Evangelie over den weg des geloofs en den strijd des levens wordt geopenbaard bij een kindeke van één jaar niet gelden kan, en ook al volgt hieruit, dat de wijze van uitwerking der zaligheid bij zulke vroeg stervenden een andere dan bij de volwassen moet zijn, in de hoofdzaak, in het beginsel mag geen verschil toegelaten. Ook zij moeten voor hun sterven ingelijfd zijn in het Lichaam van Christus, en ook zij moeten voor hun sterven wedergeboren zijn, of ze zullen in eeuwigheid de zaligheid niet zien. Uit de belijdenis der Dordsche Synode, dat „geloovige ouders niet twijfelen zullen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen, die in hun kindsheid uit dit leven worden weggenomen, " volgt derhalve dat i!i»ar het oordeel der Gereformeerde kerken, God de Heere deze groote menigte der vroegstervende kinderkens, zonder dat wij er iets van merkten, of zij zelven er iets van ontwaarden, voor hun sterven in het Lichaam van Christus heeft ingelijfd en met het zaad der wedergeboorte begenadigd heeft.

Van tweeën ééa dus. Ge moet óf alle deze kinderkens rampzalig spreken, óf ge moét wel erkennen, dat God de Heere machtig is, om ook in een klein kindeke, dat er niets van merkt, de kiem des eeuwigen levens in te leggen. Zelfs moet ge dit toegeven van de kinderkens in den moederschoot. Anders sluit ge van de eeuwige zaligheid uit alle levenloos aangegévenen, en alle die onder de geboorte bezweken zijn; en toch deze vormen reeds 7 a 8 percent. En klimt ge op tot een leeftijd van 7 a 8 jaar, dan moet ge toegeven dat ook in deze kinderkens reeds een groot deel wedergeborenen moet zijn, omdat van de geboren kinderkens ruim 45 percent reeds onder dezen leeftijd sterft. Feitelijk moet ge het dus toegeven van de meerderheid dergenen die zalig worden. Want van degenen die in klaar, helder bewustzijn opwassen, zien we zeer wel, dat slechts de kleinere helft afsterft in het geloof aan den Heere, Neemt ge dus met de Synode van Dordt aan, dat de jongstervende kinderen der geloovigen in den regel zalig worden, en dat uit de wederhelft der volwassenen slechts het kleinste deel de zaligheid beërft, dan volgt hieruit vanzelf, dat de geroepenen ten eeuwigen leven voor verreweg het grooter deel juist onder deze kleinen moeten schuilen.

Zoo blijkt ons dus:1". dat van de geborenen onder het Verbond de grootste helft wegsterft eer ze tot volwassen leeftijd komen; 2". dat niemand deswege recht heeft die vroegstervenden buiten de eeuwige zaligheid te sluiten; 3". dat nochtans ook zij met ons in zonde ontvangen en geboren en deswege der vei: oem.enisse onderworpen zijn; 4", dat er om uit deze verdoemenisse tot zaligheid te komen ook voor hen geen andere naam gegeven is, dan de naam van Christus Jezus, en 5", dat derhalve in deze kleinen het wederbarende werk Gods reeds op zeer vroegen leeftijd moet hebben plaats gegrepen, zullen ze ooit het Koninkrijk Gods zien.

En hiermee nu is, gelijk ge vanzelf voelt, de plicht en het recht van den kinderdoop onherroepelijk uitgemaakt.

Dit zou desnoods nog niet zoo zijn, indien ge vooraf van elk kind, dat geboren wordt, wiskunstig zeker wist, welk kind oud zal worden, en welk kind in zijn vroege jaren sterven zal. Dan toch zoudt ge nog kunnen zeggen: „Die en die kinderen hebben den tijd; zij zullen straks volwassen zijn; met hen kan dus gewacht tot ze zichzelven kunnen uitspreken." Maar dit is niet zoo. Ge weet nooit vooruit, en niemand weet vooruit, welk kind vroeg zal wegsterven en welk kind groot zal worden. Over allen zweeft de adem des doods, en bij elk kind dat er geboren wordt, moet ge de mogelijkheid onderstellen, dat het nimmer tot volwassen leeftijd komen zal. Keuren of uitkiezen kunt en moogt ge dus niet. Ge rnoet wel al uw kinderen onder" ëén blik saam vatten, en van elk kind dat u geboren wordt of jong in uw huis leeft, hebt ge uzelven te zeggen: „God kon mij dit kindeke vroeg wegnemen. Dan zou ik het zien heengaan in de hope dat God het gezaligd heeft. Ik moet dus aannemen, dat God reeds nu, reeds vooruit, op geheel verborgene en voor mij onbegrijpelijke wijze in dat kind kan gewerkt hebben. Het kon dus zelfs zijn dat al mijn lievelingen, die om mijn schoot spelen, hoe klein ze ook nog zijn, reeds de eeuwige gifte der wedergeboorte in hun hart ontvangen hebben." Alleen wie zoo met zijn kinderen leeft, is getroost als God ze wegneemt, begrijpt vanzelf dat het zonde en schande zou zijn, zoo ze geen Christelijke opvoeding kregen, en leeft met zijn kinderkens saam in de zalige banden van het Genadeverbond,

Hieruit nu volgt iets zeer gewichtigs.

Hij die de heerlijke Gereformeerde belijdenis niet verstaat, leeft voort in de meening, alsof zijn kinderen die in zijn huis opgroeien, eigenlijk met heidensche kinderen gelijk staan en alsof er van genade bij zijn kinderen geen sprake kon yijn. Hij laat ze dan wel ter catechisatie gaan en onderwijzen. Maar toch al zijn kinderen blijven in zijn schatting doode personen, tot tijd en wijle, zoo hij waant, God de Heere er op later leeftijd een enkele van roept ten eeuwigen leven. En nu, als ge u zoo de zaak voorstelt, dan natuurlijk ware de kinderdoop een klinkklare ongerijmdheid, en zou niemand den heiligen Doop mogen ontvangen dan nadat gebleken was van zijn bekeering. In elk ander geval toch, zou deze Doop zijn oordeel slechts verzwaren. Dan hebben de Wederdoopers vanouds volkomen gelijk, en is op de Doopsgezinden aan te merken niet dat ze er te weinig maar dat ze er te veel doopen; want immers bij hen is het gewoonte een kind van 18 a 19 jaar, dat tot belijdenis komt te doopen, zonder dat er van hartgrondige bekeering voldingende bewijzen zijn. Veeleer hadden de oude Rhijnsburgers dan gelijk, die slechts hun den heiligen Doop toedienden, van wier bekeering tot den levenden God ze zich meenden overtuigd te hebben. Het standpunt der oude Montanisten, en hoewel niet zoo consequent op den heiligen Doop toegepast, ook dat der Labadisten; althans naar het beginsel.

Dit is echter het Gereformeerde standpunt volstrekt niet. Een goed Gereformeerde erkent en belijdt, dat het verborgen werk Gods in de ziel altoos aan elke uiting van levend geloof in ons moet voorafgaan. Dat derhalve als er geloof in ons openbaar wordt, tevens blijkt, hoe God de Heere reeds vooraf in ons gewerkt heeft, opdat dit geloof zich openbaren kunne. Het werk Gods gaat dus voor de Gereformeerden aan elke openbaring van geloof of hooger leven vooraf. En dit werk Gods kan zoolang in ons schuilen en verborgen blijven, dat het jarenlang aanwezig was, zonder dat wij er iets van merkten. Voor de Gereformeerden is elk uitverkorene een voortdurend voorwerp van de bijzondere voorzienigheid Gods, Dus

niet alsof God zulk een uitverkorene schept en laat geboren worden, en nu jarenlang zich van hem altrekt, om eerst op een leeftijd van 20 tot 30 jaren zich tot hem te wenden en hem aan te grijpen; maar in dien zin, dat het werk van Gods genade zulk een uitverkorene reeds in 's moeders schoot, bij zijn geboorte, in zijn kindsheid en bij al zijn opgroeien verzelt. En al is het dan ook dat zulk een uitverkorene met zijn booze natuur hier jarenlang tegen inworstelt, en soms tot zijn ouden dag als een goddelooze loopen blijft, toch is daarom het zaad door God in zijn ziel gestrooid niet verstikt, maar te zijner tijd zal de bekeereiide genade ook hem overkomen, en ten leven uitbrengen wat God in de ziel reeds zooveel vroeger, op geheel verborgene wijze, gewrocht had.

Zoo trekt dus al het geschil zich op dit ééne punt saam, namelijk of het werk Gods aan een ziel pas begint, als wij het merken, of wel dat dit werk Gods «/^ööi voorafgaat, en soms reeds zoolang kan voorafgaan, dat er een heel leven tusschen ligt. Zegt ge nu: „Neen, maar het werk Gods in mij begint pas, als ik het merk", weet dan ook, dat ge hiermee alle jongstervende kinderkens overgeeft aan eeuwige verdoemenisse, en dus met de Synode van Dordrecht en de belijdenis onzer Gereformeerde kerken in onverzoenlijken strijd geraakt. En zegt ge : »Neen, ik geef wel toe, dat er een werk Gods voorafgaat, maar dat kan hoogstens een jaar of twee jaar voorafgaan", merk dan op, vooreerst hoe volstrekt willekeurig zulk een bepaling is, en ten andere, dat dit u bij kinderen die voor hun derdejaar sterven, en die soms ruim 35 percent uitmaken, geen stap verder brengt.

Wij handhaven daarom met beslistheid en zonder zweem van aarzeling het oude echt Gereformeerde standpunt, dat naar onze innigste overtuiging volkomen waar, Godverheerlijkend en Schriftuurlijk is, t. w. dat de zake onzer zaligheid en ook der zaligheid onzer kinderen niet aan onze geloofsuiting, maar aan Gods verborgen werk in onze ziel hangt, en dat er bij ons noch nu noch ooit van geloofsopenbaring of bekeering sprake kan zijn, of het verborgen en geheimzinnig werk Gods in onze ziel moet vooraf zijn gegaan. Ten tweede, dat het ons niet voegt eenige bepaling of beperking te maken, hoe kort of lang dit werk Gods in onze ziel aan onze bekeering vooraf zou moeten gaan, en dat derhalve de vrij macht Gods moet erkend en beleden, om dit verborgen genadewerk in onze ziel reeds aan te brengen in onzer moeder schoot. Ten derde, dat alleen dit voorafgaande en reeds vóór of bij onze geboorte begonnen genadewerk Gods ons grond geeft voor onze hope, dat onze kinderen die vroeg wegsterven, niet verloren zullen zijn. Enten vierde, dat Jaij de onzekerheid, of de kinderen die ons geboren wierden, vroeg of laat zullen sterven, de mogelijkheid van zulk een genadewerk Gods in de ziel van ons kind, bij al onze kinderen moet worden aangenomen. En ten vijfde, dat uit dien hoofde alle kinderen der geloovigen tebeschouv/en zijn, als niet slechts in schijn, maar wezenlijk, in het Verbond van Gods genade begrepen.

Wordt u dus een kind geboren, dan hebt ge u, als geloovige ouders, voor te stellen, dat dit kindeke vroeg uit dit leven kan worden weggeroepen, en alzoo de mogelijkheid in te denken, dat God de Heere reeds voor of bij de geboorte, zijn eeuwig genadewerk, vooru geheel onzichtbaar en verborgen, in dit kindeke kan begonnen hebben. Zekerheid dat het zoo is, hebt ge niet. Maar als ge twee prachtige keursteenen bezit, waarvan ge niet zeker weet, maar toch de mogelijkheid onderstelt, dat het beide i? f^/^ diamanten van zeer hooge waarde zijn, dan behandelt ge ze niet als stukjes glas, die ge achteloos liggen laat, maar sluit ze zorgvuldig weg en behandelt ze als waren het echte diamanten, ook al blijkt van achteren dat de ééne slechts een stuk fijn geslepen glas was. En zoo hebt ge dus ook met uw geboren kinderkens te doen. Zeker weet ge niet, of uw kind glas of diamant is. Maar het kan zeer wel diamant zijn, en deswege is het uw plicht, er mee om te gaan, en het te behandelen, juist zooals ge doen zoudt, als ge zeker wist, dat het diamant was.

Wist ge nu zeker, dit mijn kind is een uitverkorene en God heeft het zaad der wedergeboorte reeds in dit kind op verborgene wijze gewrocht, dan natuurlijk zoudt ge uw kind den heiligen Doop niet onthouden mogen; en op dien grond nu is het uW plicht, voorzooveel ge in het Verbond leeft, elk uwer kinderen, die u geboren worden, in de onderstelling dat het genadewerk Gods reeds in hen plaats greep, in den Naam van God Drieëenig te laten doopen.

KUYPEK.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Genademiddelen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1890

De Heraut | 4 Pagina's