Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Stipt nauwkeurige studie van de gebeurtenissen op kerkelijk gebied in 1834 en volgende jaren hebben Prof. Wielenga tot resultaten geleid, die hij in dezer voege omschrijft:

1. ))De uitgeleide gemeenten" beweerden te zijn de aloude Ger. gemeenten, confessioneel, kerkrechtelijk en staatsrechtelijk, geen nieuwe secte, geen nieuwe corporatie ook niet voor de wet. Ten bewijze daarvan legden ze Confessie en Kerkenorde over, en beriepen ze zich ter handhaving van haar goed recht op de Grondwet van 1815.

De Regeerbg beweerde dat ze een nieuwe gemeenschap, een nieuw secte vormden. Daarom eischte zij overleg van Statuten en Reglementen, om, gelijk ze verklaarde, te kunnen beoordeelen of naar de bestaande wetten aan haar vrijheid van ontstaan en bestaan van Regeeringswege zou kunnen worden vergund.

2. Zij hielden zich ^voor een bestaande gezindheid en wel de van ouds bestaande Ger. gezindheid, aan welke de Grondwet van 1815 bepaalde rechten had gewaarborgd.

De Regeering beschouwde haar als een nieuwe, pas ontstane gezindheid, voor wie een beroep op de Grondwet niet kon gelden, wijl ze (naar het oordeel der

Regeering) bij iDvoeiing der grondwet (1815) nog niet bestond.

Zij dienden zich bij de Regeering aan als de aloude Geref gemeenten ter respectieve plaatsen, zonder om toelating en erkenning te willen vragen

De Regeering ontkende eenvoudig haar bestaan, als zoodanig en wilde slechts op verzoek van toelating en erkenning onder bepaalde voorwaarden vrijheid van ontstaan en bestaan verkenen

4. Zij vroegen aan de Regeering bescherming bij hare godsdienstoefening en handhaving harer rechten en goederen.

De Regeering decreteerde dat ze door zich af te scheiden van het Herv, Kerkgenootschap, al de rechten en goederen, die ze pretendeerden a!s Geref. gemeenten te bezitten, hadden prijs gegeven en dus schuldig stonden van aanslagen te doen op eens anders goed.

5. Zij dienden zich aan onder den naam Gerefor meerde gemeente of kerk en handhaafden hun recht op dien naam

De Regeering ontzeide hun het recht op dien titel, als toekomende aan een reeds bestaande en bij de wet erkende gezindheid nl de Herv kerk.

Op al deze punten was er botsing tusschen »de uitgeleide gemeenten" en de Regeering.

«Principieel lag eigenlijk het geheele geschil in No. i-Waren zij de aloude Geref gemeenten en dus een bestaande gezindheid zelfs volgens de Grondwet van 1815, gelijk ze beweerden, dan kon hun de vrijheid niet worden ontzegd, de goederen niet worden geweigerd de naam niet worden betwist.

Op dat punt kwam het dan ook in alle reclusge dingen aan.

Het historisch Geref en het liberaal coUegialistische standpunt vonden hierin hun kriterium. Hier ging men uiteen met al de bekende gevolgen."

En dan concludeert hij aldus:

«Maar waarover we ons wel hebben te verwonde • ren, ja te bedroeven, is, dat velen in de kerken der Sdieiding blijkbaar meer en meer tot het liberalistisch Regeeringsstandpunt beginnen te neigen, met verloo chening van bet oud Afgescheiden, historisch Gere formeerd standpunt.

De N. Prov. Gron. Cour. sluit zich bij deze conclusie aan, en zegt er voorts dit van:

Wat Ds. Ten Hoor in zijn nieuwe artikelenreeks in het maandschrift De Vrije Kerk betoogt, is volgens Prof Wielenga juist hetzelfde wat Mr. \'an Appeltere in zijn «Pleitrede' tegen Ds. Scholten en in zijn «Staats I recht" verdedigde

De «Afgescheidenen" vormden een nieuwe kerk, hunne pretensie van te zijn en te blijven de aloude Gereformeerde Kerk in Nederland was valsch.

Dit laatste beweert Ds. ten Hoor niet in dien libe ralistischen zin, gelijk Van Appeltere in akkoord met de toenmalige staatkundigen het deed. Maar wat hij beweert komt ons toch even onhistorisch en beden kelijk voor.

Hij betoogt namelijk dat bij het zich ontwikkelen der toestanden, de afgescheidenen later gekomen zijn tot de bewuste verwerping van het conservatistisch kerkbegrip dat zij in '34 nog aankleefden — conser vatistisch omdat het oud en versleten was — en tot het nieuwe en toen volgens hem hoogere begrip gekomen zijn van de Kerk, die als iets nieuws, vrij en onafhankelijk van wie of wat ook, optreedt in de maatschappij.

Terecht zegt Prof. Wielenga dat indien dit waar is, hunne nakomelingen zich hebben te schamen omdat zij vijf jaar lang. van '34 - '39 land en volk in onrust hebben gehouden; want reeds in '35 bood de P.egeering hun vrijheid van godsdienst oefening en ophouden van de vervolging aan, mits zij slechts erkennen wilden dat zij als Kerk iets nieuws waren en hun recht op de kerkelijke goederen niet langer handhaafden.

Maar dit weigerden zij tot '39 standvastig, en van daar dat de Regeering r-op haar liberalistisch stand punt consequent - bleef vervolgen.

Moet nu, na vijftig jaar, de opinie hieromtrent gewijzigd ; moet de Regeering in het gelijk en de trouwe mannen van '34 in het ongelijk gesteld worden?

Dan bewijze men dat dit nietiwe Kerkbegrip Schriftuurlijker en Gereforraeerder is dan het hunne, en proclameere de Christelijke Gereformeerde Synode openlijk dat de Belijdenis der Kerk op dit punt gewij zigd wordt.

Eerder mag in ieder geval in de historische discussie dit nieuwe kerkbegrip niet worden gemengd.

Maar zoo niet; zoO dit eenvoudig wezen zou het overnemen door de Kerk van de Kerk-theorie der liberalen van '34 tot op den huldigen dag; dan achten we het vo, oropzetten van deze meening in een Chris telijk Gereformeerd orgaan als de Vrije Kerk beden kelijk en wordt het tijd om de alarmklok te luiden en de discussie tot de orde te roepen. Immers zondigt zij dan ten eerste door de geschiedenis in deze geschiedkundige quaestie niet te raadplegen; en ten tweede door een eigen persoonlijk denkbeeld als, offi cieel aangenomen in de plaats van het authentiek historische te schuiven.

Dit te doen uitkomen, was het wat wij met deze artikelen beoogden, en waarom we meenden het lezen en bestudeeren van Prof. Wielenga's loopende en vroegere artikelen over deze stof nadrukkelijk te mogen aanraden.

Wie goed onderwijzen wil, die moet de dingen goed onderscheiden zegt een Latijnsch spreekwoord. Dit schijnt hier bijzonder toepasselijk.

Er is gevaar dat de discussie over het kerkbegrip der mannen van '34 bloot theoretisch, dat wil zeggen, zonder hen zelf in hunne historische een authentieke verklaringen te hooren, gevoerd worde. En dat mag niet.

Wil men in het afgetrokkene over een kerkbegrip theoretiseeren, welaan; daartoe is ieder in zijn volle recht.

Maar bespreekt men het kerkbegrip van een bestaande Kerk, wier officieele documenten wier geschiedenis gelaten moeten worden gelijk ze zijn, dan moeten de historische getuigenissen voorop en volgt eerst daarna de theorie daarover. Niet omgekeerd, want dan keert men de orde om. En ook niet zoo, dat uitsluitend aan de theorie het woord gegeven en de geschiedenis stilzwijgend voorbijgegaan worde, want dan maakt men het heden los van het verleden en verbreekt den historischen samenhang die toch geen enkel kerkelijk man zal willen prijsgeven.

Daar het nu bij de pogingen tot hereeniging tegenwoordig de vraag is, in hoever het kerkbegrip der eerste Afgescheidenen van dat der Doleerenden verschilt, achten wij het noodzakelijk, dat althans bij dit gedeelte der discussie het onderzoek in het historische spoor blijve en zich niet verloope in theoretische bespiegelingen.

Op deze wijze komen we op de goede lijn.

Het blijft nu niet langer een beiderzijds zich strak houden, om niet het kind van de rekening te worden; maar, met terzijzetting van zoo kleinzielig motief, een ernstig bestudeeren van de beginselen die ten deze de beslissing moeten geven.

En zulk een bestudeering kan niet anders aan het licht brengen, dan dat de mannen van 1834 en van 1886 door éénen geest bezield waren.

Nu, waarom zouden we dan van verre blijven staan, en niet veel liever elkaar de hand reiken, en uit het volle hart roepen: Broeders, we zijn één.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1890

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 december 1890

De Heraut | 4 Pagina's