Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van Ds. Wyminga,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van Ds. Wyminga,

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van Ds. Wyminga, te Zaandam, ontvingen we een niet onbelangrijke vraag, naar aanleiding van Separatie en Doleantie. Ze is in dezen vorm gekleed :

Hooggeachte Redacteur!

Het zij mij vergund in uw blad eene vraag aan u te richten als den schrijver van «Separatie en Doleantie". Ik zou haast denken, dat deze vraag nog wel bij vele broeders in de Gereformeerde kerken leeft.

Het was, mij dunkt ik mag wel zeggen, het is de overtuiging van velen, die met de Doleantie meegingen, dat de kerken, die tot Reformatie kwamen, wel maatregelen van kerkelijke tucht volgens de Di K. hebben te nemen tegenover die ambtsdragers en lidmaten, die met de Reformatie der kerk niet meegaan. Dat zij dit tot nu toe niet deden, kwam naar de meening dezer velen niet, omdat de kerken het recht misten, om kerkelijk gezag over deze ontrouwe lidmaten uit te oefenen, maar om dat het nog niet de tijd daarvoor was.

Wel hadden huns inziens de kerken recht en roeping voor deze tuchtoefening; maar zij mogen dat recht en die roeping niet uitoefenen, ! tenzij eerst langs velerlei weg van vermaning en onderwijzing de zonde der lidmaten in het vasthouden der Synodale organisatie en het recht des Heeren tot Reformatie voor aller oog gebracht zij.

Dit geschiede dus eerst; en zoolang dat niet geschied is, ook geen oefening van tucht. In dien geest spreken m. i. ook de Acta van de Synode van Utrecht op bladz. 51 § 73 Ille. «Met betrekking tot de ambtsdragers, die den wettigen kerkeraad of de wettige classe niet erkennen: " Dientengevolge zijn zij in ieder geval door de kerkeraden of dassen te vermanen en te waarschuwen. Met betrekking tot de toepassing van kerkelijke tuchtmiddelen kan echter geen algemeene regel gegeven worden, daar tengevolge van de langdurige deformatie onzer kerken, vele zeer verschillende toestanden en gevallen te onderscheiden zijn."

En in die zelfde paragraaf Ile met betrekking tot lidmaten, die den wettigen kerkeraad niet erkennen. «Men oefene te hunnen aanzien Jiet geduld, dat onze vaderen in de i6e eeuw ' geoefend hebben met zoovelen, die nog geruimen tijd Doopsgezind of Roomschgezind bleven, "

«Separatie en Doleantie" daarentegen zegt, dat de kerken in dit niet oefenen Vun kerkelijk machtsvertoon wel Gereformeerd handelen (blz, 5s) maar zegt ook duidelijk, dat deze handelwgze uit een geheel ander beginsel, om een geheel andere reden moet geschieden, n.l. omdat de kerken alle recht missen, om kerkelijk gezag over deze lidmaten te oefenen (blz. s8).

Waarin dus tevens is opgesloten, dat de kerken nimmer, ook niet na den weg van leering en vermaning te hebben afgeloopen, tot tuchtmaatregelen omtrent de zoodanigen moeten overgaan.

Hier is m. i. wel het punt, waarin uwe brochure nog niet aller overtuiging voor zich heeft gewonnen.

Volgens een deel der broederen staat de zaak zoo: Godswoord en het Geref. kerkrecht, dat op dat Woord gegrond is, eischen ten slotte tuchtoefening over hen, die met de Reformatie niet meegaan. Volgens diezelfden schijnt «Separatie en Doleantie" te zeggen: Niets Gods Woord beslist bier; maar alleen de vrije wil dier lidmaten maakt voor de kerken uit, dat zij over hen geene tucht mogen uitoefenen.

Het heeft voor die zoo spreken den schijn, alsof «Separatie en Deleantie"»«> /Gods Woord tot richtsnoer neemt, maar den vrijen wil des menschen.

Nu weten alle Gereformeerden in Nederland, dat hier deze tegenstelling voor u niet bestaat; integendeel, dat naar uwe overtuiging Gods Woord en het Gereformeerde kerkrecht juist eischen, dat de vrije wil dier lidmaten alle recht voor tuchtoefening aan dê kerken ontneemt.

M. a w. dat hoe anders ook verworpen, op d't punt de vrije wil des menschen beslist. Het is dan ook een logische gevolgtrekking van uwe vooropgaande praemissen.

Toch zou ik gaarne hebben, dat u op een wijze, zooals u dat'alleen kimt doen, nog eens aantoondet, niet alleen, dat deze uwe stelling volgt uit het Gereformeerde kerkrecht; maar ook dat en hoe dat pimt van Gereformeerd kerkrecht steunt op Gods W^oord, opdat het niet alleen zóó zij, dat velen dit voorstaan, omdat Prof. Kuyper het zegt; anderen het niet weerspreken, hoewel ze er toch niet recht-mee vereenigd zijn en nog anderen onder de «doleerenden" een daartegenover staande meening verdedigen, maar alle gereformeerden, eenstemmig en met bewustheid, ook in dezen opzichte zich aan het Woord Gods mogen onderwerpen. Met erkentelijke gevoelens van hoogachting

Uw dw. Br.

Deze vraag valt geheel binnen het kader van de gedachtenwisselirg, die door Separatie en Doleantie aan de orde is gesteld, en beantwoordt dus aan het in Separatie en Doleantie gedaan verzoek, om óf tegen de beginselen waarvan hier werd uitgegaan, óf tegen de uit die beginselen getrokken gevolgen, in verzet te komen, en al wat buiten de nu behandelde quaestie lag, tijdelijk te laten rusten.

Zeer terecht zegt Ds. Wyminga, dat volgens Separatie en Doleantie een lid van een kerkelijk instituut in het afgetrokken e het recht heeft te allen tijde dit instituut te verlaten; dat de gebruikmaking van dat recht met name te pas kan komen, zoo dikwijls in een kerkelijk instituut verandering van bestuur wordt te weeg gebracht; en dat in zoodanig geval het bestuur van dit instituut, d. i. de kerkeraad, geen censuur meer over den zoodanige kan uitoefenen. En zulks niet bij manier van tijdelijk uitstel, of afwachtend dulden, maar omdat zulk een persoon ophield voor dezen kerkeraad voorwerp van kerkelijke censuur te zijn.

En daartegenover nu zegt Ds, Wyminga, dat niet bij hem, maar bij enkelen, die hij ontmoette, de meening bestaat, alsof de kerkeraad van een tot reformatie gekomen instituut het recht, en dus ook den plicht heeft, om alle personen, die vóór de reformatie tot dat instituut behoorden, ook al scheidden ze zich daarna door woord of daad er van af, voortdurend als voorwerpen voor zijn tucht te beschouwen, ook al is het, dat gemis aan beschikbare kracht of eene andere oorzaak, het geraden maken, om tijdelijk deze censuur te laten rusten.

Eer we echter op dit vraagstuk dieper ingaan, zullen we Ds. Wyminga moeten verzoeken, ons te willen mededeelen, op welke Schriftuurlijke gronden deze zienswijze bij de bezwaarde personen, die hij ontmoette, rustte,

Separatie en Doleantie deed niets anders dan zich op het standpunt plaatsen, dat door onze vaderen in practijk is gebracht, en door Voetius zoo glashelder en consequent wierd uiteengezet; en overmits nu Voetius in geheel zijn werk zich voortdurend op de Heilige Schrift beroept, is het dezerzijds verdedigde gevoelen het historisch vaststaande.

Paatst zich hiertegen nu een andere meening over, dan zal vruchtbare discussie uiteraard dan eerst mogelijk zijn, zoo wie een andere opinie is toegedaan de gronden uit Gods Woord opgeeft, waarop hij acht dat zijn gevoelen steunt.

Nu is het niet Ds, Wyminga zelf, die in oppositie komt; in het minst niet, maar hij ontmoette hier en daar bedenkingen, ' en oordeelde terecht, dat deze bedenkingen niet mogen blijven zitten. Onze vraag strekt dus alleen om te weten te komen, of de broederen, bij wie hij deze bedenkingen ontmoette, zich voor hun zienswijze ook op eenige autoriteit der Heilige Schrift beriepen.

Was dit zoo, dan wenschten we die te kennen. Was dit niet zoo, dan zal eigenlijke discussie natuurlijk onmogelijk zijn, en zullen wij niet anders kunnen doen, dan ons gevoelen nader adstrueeren.

O, i, is het stelsel, dat de bezwaarden van Ds. Wyminga pogen te handhaven, niet anders dan het stelsel ten deze door de Roomsche kerk in theorie opgesteld,

en soms in practijk gebracht en uit het Roomsche kerkgezag voortvloeiende. Want metterdaad oordeelt de Roomsche kerk, dat niemand, die eenmaal tot haar behoort, het recht heeft van onder haar kerkelijke rechtsbedeeling weg te gaan, en beweert diensvolgens het recht en den plicht te bezitten, om haar kerkelijke vierschaar te spannen ook over allen die van haar wijken.

Nu nemen we aan, dat deze breederen dit nochtans niet bedoelen, en dus niet den Rootnschen weg op willen.

Uitnemend.

Maar beginne men dan ook eerst met ons duidelijk te maken, wat men wil en bedoelt, en geve men dan aan wat het verschil is tusschen het standpunt waarop zij het liefst de Doleantie handhaafden en het standpunt der Roomsche kerk.

Het bezwaar aan » den vrijen wil" ontleend, zal wel niet ernstig gemeend zijn. Ook de bezwaarden van Ds. Wyminga, zullen toch het verschil wel kennen tusschen den Pelagiaanschen vrijen wil van den natuurlijken mensch. en den vrijgemaakten, wijl aan Gods Woord gebonden wil, van Gods kinderen.

Toen Luther met de toenmalige kerkelijke organisatie brak, was er de uiterste spanning van zijn vrijgemaakten wil toe nooc'ig, om de breuke met Rome aan te durven. En zoo Luthers persoonlijke wil toen nog niet vrijgemaakt ware geweest uit zijn banden, zou Luther als lid van het Roomsche instituut gestorven zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Van Ds. Wyminga,

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's