Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„De band des oredes.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„De band des oredes.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

U benaarstigende te behouden de eenigheid des Geestes door den band des vredes Ef. 4:3

Zekere »stipulatiën" verbond de kerk van oudsher aan elk doen van openbare belijdenis, en ook hierop dient een iegelijk, die om toegang tot het heilig Avondmaal vraagt, met ernste gewezen te worden,

„Stipulatiën" zijn zekere «beloften", die door de kerk aan de nieuwe Avondmaalgangers, en door deze aan de kerk gegeven werden. En r'' is het in den grond een onzedelijk werk, als men iemand een belofte laat afleggen, zonder dat hij het zelf merkt, of weet wat hij doet.

Die stipulatiën of beloften leggen een hand tusschen de kerk en haar volle leden; en het vlechten van dien band tusschen de leden van eenzelfde kerk moet niet stilzwijgend en ongemerkt toegaan, maar met klare, heldere bewustheid. Wie zich verbindt, behoort te weten aan wie en waartoe.

Al blijft dus de openbare belijdenis hoofdzaak, toch mogen ook bij deze stipulatiën, deze afgevergde beloften, de vlechting van dezen band niet uit het oog verloren, en daarom dient men op elke catechisatie, waarvan men ter belijdenis opgaat, duidelijk de vragen toe te lichten, waarop men, bij het doen van belijdenis, zal hebben Ja te zeggen.

Een kerk, die dit niet doet, en zulke vragen voorstelt, en daarop beloften afvergt, die buiten het bewustzijn van hen die antwoorden zullen, omgaan, bevordert de leugen in] haar eigen kerkelijk leven; kweekt werktuiglijkheid in het heilige aan; en heeft het zich zelve te wijten, zoo haar stipulatiën en beloften voor niets worden geteld.

En wat men ter vergoelijking van dit kwaad anders op veler onmondigheid en kort begrip moge pleiten, gaat niet op; want belijdenis doen beteekent Juist, dat ge kerkelijk mondig wordt, en uit uw onraondigen staat uitgaat. Wie belijden gaat, komt spreken; spreken in het midden der vergadering; en zal van nu voortaan als mondig lid der kerkelijke ge meenschap meetellen.

Belijdenis doen is dus tevens optreden als meesprekend, en meetellend en medewerkend lid der kerkelijke gemeenschap, en zoo behoort ge dus te weten: welke band tusschen u en die kerk, wier volle gemeenschap ge thans erlangt, gelegd wordt.

Ge moet daarom niet spreken van «bevestiging van nieuwe leden; " want er is geen «bevestiging" hoegenaamd; noch ook zijn er •^nieuwe ' leden." Als ge in het burgerlijke meerderjarig wordt, wordt ge geen nieuw burger, maar als burger mondig. En zoo ook wordt ge door het doen van uw eerste openbare belijdenis geen nieuw lid, maar als lid mondig.

Immers achter uw openbare belijdenis lag voor vele jaren reeds uw Doop. Die Doop is u toebediend, in de ondersteliing dat ge »een lidmaat van Christus" waait.

Er wierd toch bij uw Doop aan uw ouders afgevraagd, »of ze niet bekenden, dat onze kinderen, hoewel in zonden ontvangen en geboren, en daarom allerhande ellendigheid, ja, der verdoemenis onderworpen, nochtans in Christus geheiligd zijn, en daarom ah lidma' ten van zijn gemeente behoorden gedoopt re wezen."

Omdat nu die bepaalde kerk, waartoe uw ouders behoorden, in hun oog de beste en zuiverste openbaring van het lichaam des Heeren was, hebben ze u dus in die kerk ten Doop aangeboden, en die kerk heeft u door haar Doop, in haar gemeenschap ingelijfd.

Reeds van het oogenblik van uwen Doop af, hebt ge dus tot die bepaalde kerk behoord, en waart ge als een nog onvolgroeid lid in de gemeenschap dier kerk opgenomen.

Dit onvolgroeide van enkele deelen des lichaams vindt ge bij al wat leeft. Denk u b. v. een prachtigen vogel, die straks met de schitterendste tinten op de veeren zal pronken, maar die pas uit den dop gekomen, voorshands nog niet anders dan kleurloos dons en stoppels vertoont. Worden nu die prachtige veeren later van buiten, als nieuwe leden, aan het lichaam van dien vogel aangehecht? Geenszins niet waar? Er komt niets bij dien vogel bij. Al die prachtige veeren schuilden toch reeds in dien vogel. En al wat gebeuren moet is, dat ze uitkomen. Zoo is het bij den mensch en bij het dier. En zoo is het zelfs bij een plant met blad en bloesem; en zoo nu ook is het met het lichaam der kerk. Ook in dat lichaam schuilt eerst, wat straks door openbare belijdenis er aan uitkomt.

Zoo is dus een gedoopt kind lid van het lichaam der kerk, maar een nog schuilend, een nog onvolgroeid, een nog onvolwassen lid; en dit toeft zoo, tot op het oogenblik dat deze gedoopte, nu tot zijn jaren gekomen, zijn Heere openlijk wil belijden. Dan toch gaat hij uit zijn onmondigheid in zijn mondigheid over; treedt nu zelfop; gaat nu onder de hoede van zijn ouders uit, om zelfstandig als lid uit te komen; en aanvaardt daarmee alsnu met bewustheid den band, die hem aan de andere leden en aan de kerk verbinden moet.

Hierbij nu zult ge wel onderscheiden, tusschen wat de heilige apostel noemt: de eenigheid des Geestes, en tusschen datgene wat hij omschrijft als: den band des vredes.

De eenigheid des Geestes toch ligt buiten onze macht; dat is het werken van den éénen Heiligen Geest in de onderscheidene leden van het élne Lichaam, Werkt die ééne Heilige Geest in die leden niet, dan zijn ze niet van het Lichaam, ook al worden ze bedrieglijk in de uitwendige kerkelijke gemeenschap ingeschakeld. Eén Lichaam is het, zegt de heilige apostel, en één Geest. Dat Lichaam ; schiep en wrocht de Drieëenige God, en het is God de Heilige Geest die in dit Lichaam woont en werkt en het een bezield, levend lichaam zijn doet.

Is dus in iemand die Heilige Geest niet, zoo is hij geen lid van het Lichaam; want niemand kan zeggen Christus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest; en wie den Geest des Heeren niet heeft, die komt hem niet toe.

Maar stel nu, dat door Gods ondoorgrondelijke barmhartigheden, metterdaad ook in u de Geest des Heeren wpont; dat ook in u, hetzij reeds toen ge nog een klein kindeke waart, hetzij op later leeftijd, die Geest binnendrong, u dus wederbaarde, en gelijk Da Costa zong, »herteelde tot een nieuwe bevatting"; welnu, dan bestaat er uit den aard der zaak, vanzelf, en zonder dat gij er iets aan toedoet, eenigheid niet der geesten, maar des Geestes tusschen u en alle andere ware leden van het Lichaam van Christus. Niet dat uw geesten daarom overeenstemmen; maar het is éénzelfde

Geest die in u en in hen is.

Dit nu echter kan gepaard gaan, met zeer groote tweedrachtigheid der geesten. En dit nu mag niet.

En daarom moet juist als vrucht van de «eenigheid des Geestes" expresselijk en welbewust »de band des vredes" tusschen u en hen gelegd worden.

En die »Band des vredes", dat is het dan nu, waarop deze stipulatiën der kerk eigenlijk neerkomen. Een onderlinge wederzijdsche verbintenis, om de gemeenschap der heiligen ts oefenen en iets van hemelschen vrede onder elkander, hier reeds op aarde, in stand te houden. De zaak is toch deze: omdat er «eenigheid des Geestes" in alle leden van het Lichaam is, daarom is die «eenigheid des Geestes" nog niet bij allen, en bij niemand nog ten volle doorgewerkt.

Ware dit zoo; kondt ge van iemand, die den HeiHgen Geest ontving, zeggen, dat hij van dit eigen oogenblik af, onmiddellijk en plotseling, van alle nawerking der zonde, en dus ook van de duisternis des verstands verlost was, zoo zou er geen «Band des vredes" noodig zijn. Ge hadt dan vanzelf den hemel op aarde-Het zou alles volmaakt zijn. Doch zoo is het niet.

Als God de Heere in iemands hart den Heiligen Geest laat inkomen, gaat de doorwerking van dien Geest slechts zeer langzaam toe, en wordt niet hier op aarde, maar eerst door en na den dood volkomen.

Hier op aarde blijft er dus een stremming bestaan; een hindernis; een tegenhoudende macht, die' i^an Satan en de wereld, van ons eigen vleesch en de zonde in ons binnenste uitgaat. Dit maakt dan, dat nog veel duisternis over het verstand blijft hangen en veel zonde en hartstocht den vrede dreigt te verstoren.

Zoo zouden we dus, hoewel leden van één Lichaam, evenals duigen van een vat uiteen vallen, zoo er geen band om die duigen geslagen wierd; en die band nu is de uitwendige kerk, en de Band des vredes is die bewuste saambinding, die gij zelf moet helpen tot stand brengen.

Ge gaat dus door uvf openbare belijdenis in die bepaalde kerk wel terdege een zekere verbintenis aan.

De kerk, waarin ge op wenscht te treden, heeft u reeds door den heiHgen Doop onder haar hoede genomen, en is thans bereid u ook tot het heilig Avondmaal toe te laten, en u als een broeder onder de broederen, 'als een zuster onder de zusteren te laten aanzitten, mits ge vooraf bereid zijt uit te spreken, dat haar belijdenis tiw belijdenis is.

Uw verzekering, dat ge van uwen God den Heiligen Geest ontvingt, is haar niet genoeg; want ook zoo blijft er nog allerlei duisternis in u over; en die duisternis zou tot allerlei dwaling kunnen leideni En het is om dit te keer te gaan, en te zorgen, dat gij door geen dwaling de kerkelijke gemeenschap zult aansteken, dat de kerk eerst van u weten wil, of gij belijdt wat zij zelve belijdt.

Dat is dus de eerste stipulatie uwerzijds. Maar hierbij komt een tweede; en die tweede doelt juist in engeren zin op den »Band des vredes.

Omdat ge den Heiligen Geest ontvingt, en alzoo zeggen kunt, Christus den Heere te zijn, en dit openbaar komt belijden, daarom kan er nog wel allerlei booze zonde in u nawerken. Dit nu zou nijd en bitterheid kunnen geven; en dat mag onder broeders en zusters in een zelfde kerk niet. En ook ge zoudt door uitbreking in zondigen wandel de gemeenschap ) ontheiligen en verpesten kunnen, en ook dat mag niet geduld.

En daarom nu is er e^en Band des vredes noodig, d. w. z. een verbintenis die door u wordt aangegaan, om de leden der kerk als broeders en zusters te erkennen en te bejegenen, onverschillig of ze rijk of arm, lief of onlief zijn. En voorts, om, als ge tegen die verbintenis ingaat, door de tucht der kerk op het rechte pad te worden teruggeleid.

Een Band wordt er alzoo gelegd. Niet een band, om stoffelijk voordeel te bejagen; noch ook een band, om zingenot te erlangen; maar een Band des vredes, om saam den Heere onzen God te dienen, en saam als pelgrims, dragende elkanders lasten, te wandelen naar een beter vaderland.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's

„De band des oredes.”

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's