Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gaan ten Avondmaal

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gaan ten Avondmaal

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDASGSIFDEELING XXX.

Gij kunt den drinkbeker des Heeren , niet drinken, en den drinkbeker Cvr duivelen I Cor. 10 : 21.

III.

Over den grondregel, die bij het heilig Avondmaal beslist, behoeft dus geen oogenblik getwijfeld. Onze Heere Jezus Christus heeft het heilig Avondmaal voor de zijnen ingesteld; en derhalve mag er alleen heengaan, wie in den grooten levensstrijd voor Christus en te^en de wereld gekozen heeft; en mag er alleen toegelaten, v/ie ondersteld moet deze eenig goede keuze te hebben gedaan. Men kan niet zeggen, dat sÜezfitverkorenen aan hel Avondmaal hooren; wel dat niemand aan het heilig Avondmaal hoort, die niet uitverkoren is; maar uitverkiezing zonder meer, is niet genoeg; ten eerste niet, omdat niemand, tenzij hij zich uit kracht van wedergeboorte bekeerd heeft, van zijn uitverkiezing zeker is; en ten tweede niet, omdat de uitverkiezing bestaat voor iemand geboren is, en toch alleen een eenigszins volwassen persoon ten Avondmaal kan gaan. En ook kan men niet zeggen, dat het Avondmaal voor de wedergeborenen is; wel dat niemand, tenzij hij wedergeboren is, aan het heilig Avondmaal hoort; en dat wel om gelijke reden als bij de uitverkiezing. Ge moet dus, als vrucht van Gods eeuwige verkiesing, wedergeboren zijn, en uit kracht van deze wedergeboorte moet ge u van de wereld en Satan tot God en zijnen Christus bekeerd hebben, zult ge tot openbare belijdenis komen, en alleen op grond van een aldus bedoelde openbare belijdenis erlangt ge toegang tot het heilig Avondmaal.

Zoo staan dus Doop, Belijdenis en Avondmaal met elkander in rechtstreeksch verband, en de ontheiliging van het heilig Avondmaal wortelt bijna altoos daarin, dat eerst met de openbare belijdenis en daarna met den heiligen Doop de hand is gelicht. Ook de heilige Doop is, evengoed als het heilig Avondmaal, een Sacrament dat de Heere alleen voor de zijnen heeft ingesteld; en het is alleen de onmogelijkheid, waarin de kerk verkeert, om met beslistheid uit te maken, of iemand van Christus is of niet, waaruit het gevaar van ontheiliging, zoo van den heiligen Doop, als van het heilig Avondmaal, geboren wordt. De kerk kan noch mag daarbij anders dan op uitwendige kenmerken afgaan. Het hart ziet God, niet zij aan. Over niemands staat kan ze absolutelijk uitspraak doen. Daarom is het haar plicht den gedoopten bij het opgroeien, op grond van onderstelde wedergeboorte, rusteloos aan te zeggen, dat ze zich van de „tafel der duivelen" tot de Tafel des Heeren bekeeren zullen, en mag ze alleen degenen tot openbare belijdenis toelaten, die verklaren hiermee die eeuwige levenskeuze te willen doen. Wie dat niet doet, moet men niet tot de openbare belijdenis toelaten, en zoo hij volhardt in zijn weigering om zich tot God te bekeeren, moet hij vermaand, onder tucht gesteld en ten leste buiten de gemeenschap gesloten. Want slaat men den tegenovergestelden weg in, en zegt men: „Een gedoopte is onbekwaam om zich tot God te bekeeren, overmits hij nog niet wedergeboren is, " dan is alle vermaan krachteloos, een slaan op het doode hout, een ploegen op rotsen. En laat men dan toch tot openbare belijdenis dezulken toe, die zeggen nog öwwedergeboren en dus nog ^«bekeerd te zijn, dan hefc men de gemsenschap der heiligen op, werkt med< ? tot. een valsche belijdenis, en ontheiligt willens en wetens het Verbond. Immers de openbare belijdenis is de toegang tot het heilig Avondmaal; en een kerk die tot het heilig Avondmaal toelaat, wie zelf er voor uit komt, dat hij nog buiten alle genade staat, moet verkankeren in den wortel.

Men versta ons dus niet mis, zoo we zeggen, dat een ieder die openbare belijdenis deed, daarna telken jare, of liever nog telkenmale, aan het heilig Avondmnal behoort te verschijnen. Hiermee is toch, gelijk men ziet, in het allerminst geen geringschatting van de heiligheid des Avondmaals noch een gemeenmaking van 's Heeren disch bedoeld; maar is bedoeld, dat niemand tot de openbare belijdenis zal worden toegelaten, dan die op de vraag: Hebt ge voor nu, en voor eeuwig, de keuze voor Jezus en tegen de wereld gedaan? " onbewimpeld en van ganscher harte zeggen kan : „Ja, ik, zoo helpe mij mijn God!" Dit leidt dus tot de slotsom, dat de kerken verkeerd hsbben gehandeld, met, zonder keur des onderscheids, schier een ieder, die gedoopt was, op zekeren leeftijd tot de openbare belijdenis toe te laten; en dat haar practijk veeleer zal moeten worden, om gedoopten, die, op hun jaren gekomen, in hun onbekeerlijk leven voortvaren, buiten haar uitwendige gemeenschap te sluiten. Dit nu is het zwakke punt] der kerkelijke tucht sinds de 17de eeuv/ geweest; en het is dit punt, dat ten zeerste de aandacht der kerken verdient, zullen ze in de toekomst niet telkens opnieuw te katrpen hebben met ongeloof' en afval.

Wel zullen er ook dan nog altoos hypocrieten in de kerken overblijven; maar wezenlijke hypocrieten zijn juist dezulken, die zeggen dat ze wel tot geloof en bekeering zijn gekomen, en dat het toch niet waar is. Daartegenover nu staat de kerk machteloos, evenmin als de Heere zelf het verhinderen kan, dat zijn vijanden zich geveinsdelijk onderwerpen.

Maar, en hierop lette men wel, een hypocriet verbreekt den regel niet, maar onderwerpt zich aan den regel; alleen maar hij handelt vahchelijk. En nu is het zeer zeker waar, dat een kerk, die niemand tot de openbare belijdenis toelaat, dan die verklaart tot geloof en bekeering gekomen te zijn, in zekeren zin dat hypocritisme bevordert; maar vooreerst zij hiertegen opgemerkt, dat juist waar de Christus verschijnt de Pharizeën als uit den grond opkomen, en dat dit niet anders kan; en ten tweede, dat deze hypocrisie vanzelf afneemt, zoo aan uw kerkelijke gemeenschap maar geen eerc, veeleer smaad kleeft; zoo ze u geen voordeel brengt maar zware offers vergt; en bijaldien alzoo alle uitwendig lokaas wegvalt.

Zoo ziet men dus wel, dat de regel en de practijk onzer vaderen, die aan geen enkel openbaar belijder het wegblijven van het heilig Avondmaal toestond, niets te maken had met de loszinnge onbedachtzaamheid, die in later eeuwen 's Heeren disch ontheiligd heeft. Iets wat terstond in het oog springt, zoo men hun regel en practijk meer in onderling verband overziet: Onze kinderen in Christus geheiligd en daarom als lidmaten van zijn Lichaam gedoopt. Die ge­ doopten, bij wie wedcgeboorte onderste!d moet, zijn gehouden zich te bekeeren. Indien ze zich niet bekeeren, blijken ze niet wedergeboren te zijn, en moeten dus teruggedrongen. Maar zoo - . ï: "ch welbekeer»p, komen ze tot openbare belijdenis. En zijn ze tot openbare belijdenis, op grond van bekeering gekomen, ^ dan komen ze ook aan het heilig Avondmaal. Dit alles schakelt zich vanzelf inéén. Het zijn schalmen van eenzelfde keten. En wie uit deze keten ook maar één schalm uitlicht, verliest het geheel.

Dit neemt echter niet weg, dat er, ook na de openbare belijdenis, oorzaken kunnen zijn, die ons het opgaan tot het heilig Avondmaal ongeraden maken, ja, het ons tot verderf zouden doen zijn.

Immers het leven van geloof en bekecring is geen leven dat zichzelf altoos gelijk blijft. Ook in dit geloofsleven jkan het winteren en zomeren. Er zijn tijden dat de akker braak ligt, en tijden dat de sikkel in den vollen oogst wordt geslagen. Tijden van krachtige gezondheid des geestelijken levens, en tijden van zwakheid, en in-zinking. In zu'.ke tijden nu van inzinking kan Satan, soms zelfs in merkelijke mate, v.'cer macht krijgen over het hart. Dan ontsluiten zich de toegegrendelde poorten weer. Allerlei zonde wordt weer levendig. En soms kan het dan zoover komen, dat het • i5 alsof alle geloof in ons slechts een waan ware geweest en alle bekeering een ijdel spel der verbeelding. Nu is hierbij tweeërlei mogelijk. Of dat uw geloofsinzinking en uw terugkeer tot de zonde verborgen blijlt, óf dat ze openbaar wordt. Komt het tot het laatste, welnu dan treedt de kerkelijke tucht tegen u op; en daarover handelt de volgende Zondagsafdeeling. Maar in verreweg de meeste gevallen neemt het zulk een vaart niet, en weet almachtige genade u voor zoo schandelijk vergeren van. God en van u zelven te bewaiCn. Het blijft dan bij zonde in de gedachten, bij zonde in de verbeelding, bij zonde door naiating van wat God van u vraagt, of althans bij zonde binnen dien beperkten kring, die door uw huisgenooten of vrienden wordt gevormd. Is het nu goed in uw gezin gesteld, en is uw vriendenkring van edeler aanleg, dan zal ook daar geestelijke tucht worden geoefend, zoodat ten slotte alleen uw verborgen zonden overblijven. Doch ook deze kunnen zulk een karakter aannemen, dat ze ten eenemale met uw bekeering in strijd zijn en tegen uw geloof vloeken. En dan, het spreekt wel vanzelf, staan die zonden wel terdege tusschen u en uv/ Heiland, en maken ze, dat ge niet ten Avondmaal gaan kunt, zonder uzelven te bezwaren.

Drieerlei tucht komt dus bij het heilig Avondmaal te pas. Ten eerste de tucht van de kerk, voorzoover het Ö/> ^«^«^^ zonde of doling betreft. Ten tweede tucht van het huisgezin of den vriendenkring, voorzoover het zonden of dwalingen aangaat, die in het gezin of in den vriendenkring openbaar werden. En eindelijk tucht van u zelven over u zelven, voorzoover het zonden of dolingen aangaat, die in het verborgen bij u wonen en door u zijn ingewilligd of gekoesterd. Nu is van deze Idrie de derde soort tucht, die ge over u I zelve hebt uit te oefenen, verreweg de 'meest afdoende, omdat ze in den diepsten grond een tucht van den Heiligen Geest in het binnenste van uw conscientie is. Als ds kerk of het huisgezin of de vriendenkring lucht gaan oefenen, is de kennis van uw waren toestand altoos onvolledig en neigt uw bart er altoos toe, om op de ingebrachte beschuldiging iets af te dingtn. Maar als ge, met uw God alleen, u zelven ondet zoekt, valt elk vijgeblad vanzelf af, en is \éQ kennis van uw zonde en dwalinjr veel vollediger. (Jit dien hoofde laat ons Avondmaalsformulier deze persoonlijke tuchtoefeningen dan ook vooropgaan, en ze noemt als het eerste stuk: at wij te voren ons zelven recht beproeven; en ook de Catechismus plaatst in Vraag 8r wat het persoonlijk zelfonderzoek alleen kan uitmaken, op den voorgrond, en kotnt daarna eerst in Vraag 82 tot de tucht van kerkswege. Dit nu is apostolisch. Immers ook de heilige apostel Paulus zegt in i Cor. % : 28: ^Maar de mensch beproeve zichzelven en ete alzoo van het brood, en drinke van den drinkbeker." En daar nu het heilig Avondmaal des Heeren vier of zes malen elk jaar in de gemeente Gods terugkeert, zoo keert hiermee vier of zes malen 'sjaars de verplichting tot u weer, om rekenschap met uzelven-te houden, uw geloof te onderzoeken, uw leven, ook het leven van uw hart na te gaan, en met oprechte boete voor God over uw wangeloof en wangedrag de vergeving in Christus te zoeken, en uzelven te oordeelen.

Deze noodzakelijkheid nu steunt volgens '^den heiligen apostel daarop, dat wie onwaardiglijic eet of drinkt, hiermee zichzelven een oordeel eet en drinkt, niet onderscheidende het lichaam des Heeren. Deze woorden eischen een kotte toelichting. Het heilig Avondmaal is een instrument der genade, dat bepaaldelijk op ^^^^WOÖ/werkt, want daartoe heeft de Heere zijn Sicrament ingesteld, om ons geloof te versterken. Nu staat echter tegen geloof, ongeloof over. Wie niet gelooft is in een staat van ongeloof. En ook waar g^ in stcst van geloof verkeert is toch elke geloofsverzwakking niets dan een weeropkomen van ongeloof. Die beide staan dus altoos tegenover elkander, en een ieder die aan het heilig Avondmaal komt aaniitten, zit daar met een gelooi, dat om versterking vraagt, of met een ongeloovig hart, dat Gods heiligheden trotseert, Js nu dit laatste bij iemand het geval, dat hij aan gaat zitten met een ongeloovig hart, zoodat hij alle ontzag voor het heilige verloor en het lichaam des Heeren niet meer onderscheidt van de onheiligheden der wereld, dan eet men er zichzelven een oordeel, d. w. z. dan wordt in zulk een persoon zijn ongeloof versterkt, gelijk bij den goeden Avondmaalganger zijn geloof, t Ook hier de Christus ten val of ter opstanding. Zijn genade nooit krachteloos of werkeloos, maar óf een reuke des geloofs ten leven, óf een reuke van ongeloof ten doode. Dit nu kan plaats hebben bij twee zeer uiteenloopende personen. Het kan óf plaats grijpen bij iemand, die hypocriet is, d, w, z. bij iemand die volstrekt niet gelooft, maar geloof veinst, en dus nog geheel in zijn staat van (^«geloof verkeert. Welnu, bij zulk een is het effect van het heilig Avondmaal, dat hij in zijn ongeloof verhard en verstokt wordt, en alzoo een voorloopig oordeel over zich haalt, dat hem voor het eeuwig oordeel doet rijpen. Maar anders staat het niet iemand, die wedergeboren is en zich bekeerd had, maar na zijn bekeering in zonde was neergezonken en zijn ongeloof weer had laten bovenkomen. Bij zulk een toch kan er natuurlijk geen sprake van zijn, dat hij door zulk en gang naar het heilig Avondmaal voor euwig zou verloren gaan; want dit ware en loochening van de volharding der heiigen. Het Woord des Heeren kan niet gebroken v.'t> rden dat zegt: „Nieniand kan ze uit mijn hand rukken, " en „Niemand kan ons scheiden van de liefde Gods." Maar desniettemin is de uitwerking van het Avondmaal op zulk een tijdelijk in zonde en ongeloof verzonken, „geloovige" feitelijk een en dezelfde. Zoo lang toch zulk een zonder boete en berouw, met handhaving van zijn zonde en stijving van zijn ongeloof, aan den Disch des Heeren gaat aanzitten, kan deze Disch op hem geen ander cüfect ook hebben, dan dat zijn ongeloof nog verergert en zijn zonde straks te weliger opwoeit. Zulk een Avondmaal baat hem dus niet; maar blijft ook niet werkeloos; neen, het schaadt hem; het doet hem geestelijk kwaad; het zet hem achteruit; het is zonde op zonde hoopen; en er gaat een oordeel door uit over zijn hart.

Wil dit nu zeggen, dat derhalve niemand ten Avondmaal komen mag, dan die zich bewust \s, over alle zonde en dwaling getriumfeeid te hebben, en nu de zegeteekenen van zijn overwinning, aan de voeten des Heeren komt neerleggen? Dit kan niet; om de eenvoudige reden, dat elk zelfonderzoek juist bij den geloovige het noodzakelijk gevolg heeft, dat hij zichzelven geheel naar beneden drukt. Wie in geloof mag staan, is toch reeds geneigd om klein van zichzelven te denken, en zelden advocaat, meest aanklager van zijn eigen hart te zijn. De hoogheden des harten en der zelfinbeeldingen vindt ge bij de hypocrieten sterk, maar veel minder bij Gods echte kinderen. Die mogen ook soms met een vlaag van geestelijke zelfverheffing te strijden hebben, als ze tegenover anderen staan, maar niet alzoo in de binnenkamer, als ze zjchzelvsa op de k.areë.i onderzoeken voor~^ hun God, Dan valt er, o, zooveel weg, dat nog een schijn had. Dan weet men zichzelven zoo niets te zijn voor den Heilige, Ja, dan is het alleen de vertroosting des Heiligen Geestes die in die ure ons staande houdt.

De zaak ligt dus juist omgekeerd. Niet hij gaat ten Avondmaal, die denkt: „Mijn geloof is toch v/ondtr sterk, " Die blijft er juist vandaan. Wat zou hij ook doen bij een heiligen Disch, die juist ingesteld is, om het zwak geloof te sterken'? Neen, naar het Avondmaal gaan juist diegenen, die, na ernstig zelfonderzoek, tot de droeve overtuiging zijn gekomen, dat het met hun geloof nog, o, zoo bitter zwak staat, en die nu hun toevlucht tot hun Heiland willen nemen, om door het van Hem verordende middel hun zwak geloof te laten sterken.

Onze Catechismus zegt deswege, dat het heilig Avondmaal ingesteld is voor diegenen, die zichzelven vanwege hunne zonden mishagen^ en die verlangen hoe langer hoe meer hun geloof te sterken. Van zekere „waardigheid" kan alzoo bij het heilig Avondmaal nooit sprake zijn, of het moest een „waardigheid" zijn die in bevinding van eigen (7? ? waardigheid gegrond was. En dit nu is een volkomen juiste maatstaf. Immers zoo iets vaststaat, dan wel dit, dat de verstokene van alle geloof en de beroofde van alle genade, zulk een zelfkennisse van zijn eigen zonde en zijn eigen ongeloof ten eenemale mist; en dat het alleen bij het licht der gsnade is, dat een kind van God alzoo zijn eigen onwaardigheid komt in te zien,

en over zijn zonde en ongeloof kan treuren. Wat dan ook de valsche beschouwing over het heilig Avondmaal in de wereld heeft gebracht, is de valsche prediking van het Evangelie. Wordt een tijdlang in de kerk een half Pelagiaansch Evangelie gepredikt, zoodat de rechtvaardigmaking toch weer op heiligmaking gefundeerd wordt en niet op geloof; en wordt zoodoende het Verbond der genade weer door het Verbond der werken krachteloos gemaakt, — dan natuurlijk moet men bij het Avondmaal als de Pbarizeër in den tempel komen, roemende en lovende: „Ik doe dit en dat, ik dien U en ik loof U, en ik dank U dat ik niet ben als die tollenaar." Voor den tollenaar is dan aan den Disch des Heeren geen plaats. Alleen een brevet van eigen heiligheid verschaft dan den toegang. Maar wordt daarentegen het waarachtig Evangelie gepredikt, dat „ze allen gezondigd hebben, en de heerlijkheid Gods derven, en dat ze om niet gerechtvaardigd worden door het geloof dat in Christus Jezus is", dan natuurlijk druipt de Pharizeër af, en ziet ge den tollenaar aan het Avondmaal toetreden, zeggende: „Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen U, en ben niet waardig uw kind genaamd te worden". En ook, juist daarom neemt de Vader van alle ontfermingen hem dan aan.

Wil dit dan zeggen, dat een iegelijk die maar belijdt: »Ik heb veel zonde", en wel wenschte een sterk geloof te hebben, zonder meer aan het heilig Avondmaal mag toetreden? Geenszins. Daarom voegt de Catechismus er nog twee dingen bij, die men niet over mag slaan. Vooreerst zegt de Catechismus, dat er geloof in het medicijn moet wezen, en ten tweede, dat er een oprechte begeerte moet zijn, om zijn leven te beteren.

Geloof aan het medicijn. Wie toch bij al het wicht van zijn zonde, niet gelooft in het van God verordend medicijn, en alzoo niet belijdt, dat er in Israël een fontein geopend is tegen de zonde en de ongerechtigheid, — wat zou zulk een aan het heilig Avondmaal doen? Daarom nu zegt de Catechismus, dat wie zich alzoo in zijn zonde en ongeloof mishaagt, „nochtans vertrouwen moet, dat ze om Christus' wille hem vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt zij." En hierin nu juist ligt het wondere. Wie zich alzoo in zijn zonden mishaagt, belijdt nochtans met eindeloozen dank, dat al zijn zonden hem vergeven zijn, en dat ook het zondige, dat hem nog aankleeft, in en door het bloed van Christus bedekt is. Hij komt dus met zelfaanklacht, maar toch als een reine; met bittere zelf beschuldiging, maar nochtans als een verzoende. Niet in zichzelven, maar alleen in zijn Jezus. Kind der helle voor zijn eigen conscientie, maar nochtans door het geloof een verkorene, een beminde, een kind van zijn God.

En hiermee nu hangt saam het tweede stuk, waarop de Catechismus wijst: Dat zulk een begeert zijn leven te beteren. Let op die uitdrukking: begeert. Niet, dat hij het voornemens is; wie toch zal op zijn eigen voornemens drijven.? Noch ook dat hij desnoods zijn zonde wel lateny/U. Dat zou geen kindsgestalte zijn. Neen, maar dat hij het begeert. Dat het verlangen, de verzuchting, de begeerte zijner ziel er naar uitgaat, en dat hij de vervulling dezer begeerte smeekt en afbidt van zijn God, en alsnu het heilig Avondmaal zoekt, opdat zijn geloof sterking ontvange, en deze versterking van zijn geloof middel in hem worde, om tot deze betering des levens te geraken.

Nu is het daarom niet gezegd, dat wie zóó ten Avondmaal gaat, daarom den eigen dag reeds gevoelt, dat zijn geloof gesterkt is, of ook onder den Disch ontwaart, dat deze sterking hem toekomt. Dat is met geen enkel medicijn het geval. Soms kan de Heere ons in zijn Disch ook een oogenblik van weelde schenken, een oogenblik van wegsmeltende liefde, en hemelsch zielsgenot in zijn gemeenschap. Maar dat is eisch noch regel. Zeer vaak is het niet alzoo. Maar wel doet en werkt de Heere dan toch zijn verborgen genade, en al gebeurt het dan dat deze genade dagen lang toeft eer haar vrucht uitwerkt, die vrucht komt, zeker. En juist in oogenblikken, als wij er het minst op bedacht zijn, komt die vrucht van het versterkte geloof en van de sterker wapening tegen de zonde in ons uit.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's

Het gaan ten Avondmaal

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 maart 1891

De Heraut | 4 Pagina's