Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET gaan ten Auondmaal.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET gaan ten Auondmaal.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

ZONDAGSiFMELIVG XXX.

Zoo gij dan uwe gave zuk op het altaar offeren, en aldaar gedachtig wordt, dat uw broeder iets tegen u heeft; laat daar uwe gave voor het altaar, en ga heen, ver zoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave. Matth. 5:23 en 24.

IV. (Slot: )

Bij de zelf beproeving, die aan het heiig Avondmaal voorafgaat, dient nogaizonderlijk gelet op het verzoend zijn met onze broederen. Niet alsof men met de lieden der wereld in haat en vijandschap mocht leven, zoo men met den broeder maar op goeden voet staat. Dit kan natuurlijk niet bedoeld zijn, waar de eisch gesteld is, dat men zich met waren harte tot God bekeere; en waarachtige bekeering vanzelf insluit den lust en den zin om ook zijn vijand lief te hebben, te zegenen wie ons vloekt en te bidden voor wie ons geweld aandoet. Alle bitterheid moet van ons geweerd zijn; en haat en nijd die uit den wortel van den hoogmoed opkomen, zijn even diep zondig voor God, als wellust en brasserij, die opspruiten uit den wortel der zinlijkheid. Zoolang er dus van niets sprake is, dan van een persoonlijk geschil of een particulier belang, moet ge, eer ge ten Avondmaal zult gaan, wel terdege alle booze bitterheid, ook jegens uw felsten vijand uit uw hart bannen. Komt de eere Gods in het spel, of geldt bet de trouw aan zijn waarheid of een krenken van zijn goddelijk recht, dan moogt ge natuurlijk nooit toegeven en moet er veeleer een heilig; e ijver voor de eere en den naam uws Gods in uw hart rijzen; en aan uw gaan ten Avondmaal staat zulk een ijveren voor uw God zoo weinig in den weg, dat veeleer omgekeerd lafïelijk toegeven in de zake des Heeren, u den weg naar het Avondmaal zou kunnen versperren. Het heilige terrein blijft hier dus buiten bespreking. Sprake is hier uitsluitend van haat, nijd, bitterheid en boosheid, waartoe ge kondfc geprikkeld worden door wat men u persoonlijk, of in uw familie, of in de eer van uw naam, of in uw tijdelijke belangen aandeed. Dan voelt ge soms, hoe ge in den persoon, die u zulks aandoet, een vijand hebt, en dat deze vijand het er op toelegt, om u het leven te verbitteren, ja, er lust aan heeft, om u wederkeerig tot boosheid en bitterheid te prikkelen. En hier nu komt het gebod van uw Heiland tot u, dat ge dezen uwen vijand zult liefhebben, dezen man die u krenkt zult zegenen, en dezen uwen belager en tegenstander, die u vloekt, wel zult doen naar uw vermogen. Een ontzettende plicht, het is zoo, en die toch voldaan moet, zult ge met een goede conscientie het Onze Vader bidden en uit een gerust hart betuigen: „Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren." Dit punt eischt alzoo geen afzonderlijke bespreking, omdat het vanzelf begrepen is in de waarachtige bekeering. Wie zich niet bekeerd heeft, kan dat niet; maar wie zich met waren harte bekeerd heeft tot zijn God, neigt er vanzelf toe, ook al ondervindt bij schriklijken tegenstand van het vleesch.

Doch heel iets anders is het, waar nu prake komt van »het verzoend zijn met en broeder." Dit toch raakt niet de lgemeene zonde in haar uitbotting van oogmoed en nijd, maar betreft de vredereuk, de verbreking van den vrede in Gods huis, de schending van de gemeenschap der heiligen. Ge staat toch met de leden der kerk in een afzonderlijke eigenaardige betrekking. Ge vormt met deze leden saam een soort heiligen bond, een heilige corporatie, een heilige gemeenschap, die juist daarom als „de gemeenschap der heiligen' geëerd moet. Zijt ook gij nu in dien bond, in die corporatie, in dat lichaam der kerk, in die gemeenschap der heiligen opgenomen, dan ontstaan er natuurlijk over en weder eigenaardige verplichtingen voor u en voor é& T.^ leden, die niet op het algemeen gebod der naastenliefde, maar op uw lid zijn van het Lichaam van Christus rusten. Het is om deze reden, dat ge als zoodanig ook den titel voert van broeders en zusters. Dit toch is niet een ziekelijke familiariteit, die de vromen zich onderling veroorloven, maar zeer bepaaldelijk de opzettelijke benaming, die ge als leden van het Lichaam van Christus draagt. Daaarom spreekt Petrus dan ook (i Br. 2:17 en 5 : 19) van de Broederschap. In I Petr. 2 : 17 z? gt hij: Hebt A& Broederschap Hef"; en in i Petr. 5:19: Gij weet dat hetzelfde lijden aan uw Broederschap die in de wereld is, voltrokken wordt." En het was, juist met het oog op deze heilige Broederschap, dat Jezus dat raadselachtig woord tot zijn jongeren sprak : „Een nieuw gebod geef ik u, dat gij eikanderen lief hebt" (Joh. 13 : 34). Een woord dat daarom zoo raadselachtig klinkt, omdat bij het hooren terstond de bedenking oprijst: Maar dit was geen nieuw gebod. Dit was het oudste van alle geboden. Dat de discipelen elkander lief tifoesten hebben, .kon ^sen niczKV gebod zijn." En dat is ook zoo, indien men leest: Dat ge eikanderen lief hebt", alsof de tegenstelling ware: n dus niet elkander haat of onverschillig bejegent. Maar het gebod is wél nieuw, en regelt wel terdege een geheel nieuwe zaak, zoo men het opvat, gelijk het verstaan moet worden, en den klemtoon op het woord eikanderen legt. „Een nieuw gebod geef ik u, dat gij eikanderen lief hebt, " d. w. z. een nieuw gebod dat er tusschen u en tusschen allen die zich tot mijnen heiligen naam bekeeren, een afzonderlijke, een geheel eigenaardige liefdeband gevlochten worde, en dat ge alzoo één heilige Broederschap in het midden der wereld vormen moogt; " terwijl het eigenaardig karakter van deze liefde door Jezus zelf wordt aangeduid, als hij er bijvoegt: Dat gij eikanderen lief hebt, gelijk ik u heb liefgehad" Met dit laatste toch wijst Jezus er op, dat hij voor zijn jongeren niet enkel éÏQ algemeene menschenliefde heeft gekoesterd, waarmede hij de diep gevallen zondaars aanzag en weende over Jeruzalem, maar dat hij voor zijn jongeren een geheel andere, een geheel eigenaardige liefde in het hart droeg, die voortsproot uit de bijzondere betrekking, waarin ze tot hem stonden, als hem van den Vader gegeven. Daardoor was hij hun Hoofd en waren zij zijn leden geworden; en deze geheel eigenaardige betrekkin bracht teweeg, dat hij hen ook op geheel bijzondere wijze liefhad. En zoo nu zegt Jezus, moet het ook tusschen u mijn jongeren zijn. Gij zult na den Pinksterdag optreden als een „gemeen.schap" der heiligen d i b w die los is gemaakt van den nationalen band in Israël. Als zoodanig zult gij de openbaring mijns Lichaams op aarde zijn. Deswege nu zult ge een hfilige Broederschap \ vormen, en voor deze nieuwe Broederschap nu geef ik dit nieuwe gebod, dat de leden van deze heilige br®ederschap gehouden en verbonden zullen zijn elkander over en weer als lotgenoot en te beschouwen, en die bijzondere betrekking op elkander te eeren en te erkennen om mijnentwil. Zoo nu opgevat ligt er niets raadselachtig.*: eer in deze woorden. Zoo verstaan behelzen ze een gebod voor een geheel nieuw optreden van de kerk in haar niet langer nationaal karakter. En zoo geduid, behelzen ze voor deze nieuwe broederschap een metterdaad nieuw gebod.

En zegge nu niemand, dat dit op hetzelfde neerkomt, of men iemand liefheefc als mensch of liefheeft als lid van het Lichaam van Christus; zóó men hem maar liefheeft; want het leven zelf toont dat dit een fictie is. Als ik tot een man en vrouw die in oneenigheid leven, zeg: > Gij moet a!s man en vrouw elkander liefhebben", zou het geen zin hebben hoegenaamd, zoo die man of vrouw antwoordde: „Ja dat moeten we alle menschen." Want immers man en vrouw, ouders en kinderen, broeders en zusters, soms ver verwijderde familieleden, voelen zeer goed, dat er in de liefde, waarmee ze elkander als zoodanig liefhebben, heel iets anders schuilt, dan in de algemeene liefde die ons jegens den naaste bevolen is. Zelfs met onze landgenooten voelen we ons solidair tegenover den vreemdeling, en tot op zekere hoogte zelfs met onze dorpgenooten of stadgenooten tegenover hen, die buitenaf wonen. Uit eiken band of betrekking wordt een bijzondere gemeenschap geboren, en deze bijzondere gemeenschap steil elgenaa'i digb iX^c}a.> .iri die aim de weder zijdsche liefde een eigen karakter leenen. En zoo nu ook is het volkomen natuurlijk, dat zij die sadari leden zijn van „de heilige broederschap van Jezus' kerk" of wil men, saAm „de Gemeenschap der heiligen" vormen, ook als zoodanig tot een geheel andere liefde gehouden zijn, dan die in de algemeene naastenliefde begrepen ligt. Zij toch vormen saèm het ééne huis Gods; zijn als zoodanig één gezin; en zijn uit dien hoofde geroepen, om als leden van één heilig huisgezin den huisvrede te eerbiedigen. Wie nu onverzoend staat tegenover een der medeleden van deie broederschap, breekt dien huisvrede, en bezondigt zich als zoodanig tegen het Lichaam van Christus. En daar nu het heiüg Avondmaal juist de openbaring is van de éénheid onder de leden van deze heilige Broederschap (want één brood is het, alzoo zijn wij velen één lichaam), zoo wordt het derhalve een zeer ergerlijk vergrijp aan de heiligheden Gods, zoo iemand, met de vredebreuk van Gods huis in het hart, d. i. onverzoend, aan 's Heeren Disch de eenheid van het Lichaam mee wil openbaren.

Het is om deze oorzaak, dat de kerken steeds zeer bijzonderlijk op dit al of niet met de broederen verzoend zijn, gelet hebben, zoo dikwijls er sprake was van den toegang tot het heilig Avondmaal. Toch is ook hierbij een woord van bestiering niet te onpas. Men wane namelijk niet, dat een verborgen verzoening in het hart hier volstaan kan. Dat hoort men zoo wei eens zeggen: „o. Ik heb niets tegen bem­ in mijn hart draag ik hem geen haat toe." Maar dit helpt niet. Immers het geldt hier den gulden huisregel van de heilige Broederschap, en die Broederschap is ten opzichte van bepaalde personen geen zaak der verborgenheid, maar een publieke zaak. Gij weet zeer wel, of deze of die persoon met wien ge in onmin verkeert, al dan niet met u door een zelfde kerk tot het heiüg Avondmaal is toegelaten, en alzoo met u leeft in ééne Broederschap. Gij weet dit van hem en hij weet dit van u. En dit nu maakt, dat ge in zulk een geval, dan eerst ten heiligen Avondmaal moogt gaan, wanneer, zooveel aan u hangt, de verzoening met dezen uwen broeder is tot stand gekomen. Van den anderen kant echter mag dit ook weer niet zóó opgevat, alsof ik steeds van het heilig Avondmaal zou mogen of moeten wegblijven, indien de broeder met wien ik in onmin geraakte, van zijn kant de verzoening weigert. Op die manier toch zou niet mijn eigen conscientie, maar anderer halsstarrigheid een slagboom tusschen mij en het heilig Avondmaal doen vallen; wat natuurlijk niet kan. Deswege moet er dus steeds bij gezegd: voor zooveel aan u hangt. In u mag geen onverzoenlijk hart zijn. Het moet u niets kosten, om het eerste woord te spreken. Gaarne moet ge de minste willen zijn. En ge moet het hem zeggen, desnoods in bijzijn van andere broederen, dat gij, om 's Heeren heilig Avondmaal, dezen aanstoot wenscht weg te nemen. Maar mils ge dit oprecht en meenens, niet uit de hoogte, maar met teedere liefde doet, gaat gij dan ook vrij uit, zoo uw tegenpartijdige broeder weigert, en kan zijn onverzettelijkheid u nooit den toegang tot het heilig Avondmaal verhinderen. Slechts hebt gij zorg te dragen, dat uw conscientie hierbij niet tegen u getuige, doordien ge b. v. weigerachtig blijft om schuld te erkennen - waar ge schuld hebt, of ook schade te beteren, waar ge dit kunt doen. Zonder dat toch zou uw aanbod van verzoening waardeloos voor God zijn en uw oordeel aan het heilig Avondmaal nog slechts verzwaren.

Ook hiermee is echter nog niet genoeg j; ; ezegd, en daarom volge er in dit slotartikel nog een kort woord over Vraag82 van den Catechismus, aldus luidende: ^al men ook diegenen tot het Avondmaal doen komen, die zich met hun bekentenis en hun leven als ongeloovige en goddelooze menschen aanstellen.'" Hiermee toch gaan we van de zei f beproeving voor het Avondmaal over tot hetgeen de kerk als zoodanig in deze teedere zaak te doen heeft.

Private zelf beproeving is hier niet genoeg. Het is toch een stichting van Christus waarvan we leden zijn; een Broederschap waarover Christus Koning is; en waarvoor hij op aarde zijn ambtsdragers heeft aangesteld, om orde en tucht in deze heilige Gemeenschap te bewaren. Derhalve is het niet genoeg, dat men den leden zoo ernstig mogelijk de zellbeproeving op het harte binde en hen vermane tot verzoening met hun broederen; maar ook de kerk als zoodanig heeft toe te zien, dat, voor het heilig Avondmaal aangaat, onverzoende personen in de broederschap tot verzoening gebracht worden. Daarom hadden onze vadeten de goede gewoonte vcor elk Avondmaal de ouderlingen te laten rondgaan, of ook iemand in onverzoenden staat leefde; en bevond men dit ongelukkigerwijs alzoo, dan wierd geen rïioeite bespaard, om dezen ban uit de gemeente weg te nemen. Ook nu nog is het derhalve plicht van den kerkeraad zich door huisbezoek hiervan op de hoogte te stellen, en al kan dit, bij de grootere afstanden en het drukker ïeven en de mindere beschikbare krachten, thans niet meer vier malen 'sjaars, en alzoo vóór elk Avondmaal plaats hebben, toch is het broodnoodig, dat elke broeder en elke zuster minstens eenmaal telken jare op dit punt onderzocht worde. Komt het nu voor, dat ge, in onmin met één uwer broederen geraakt zijnde, na uw eigen verdraagzaamheid getoond te hebben, stuit op de hardnekkigheid van uw tegenpartij, dan zijt gij er niet meê van af, met te denken: „Nu heb ik het mijne gedaan, en ga dus welgemoed ten Avondmaal", tnaar rust op u de verplichting, om eferst enkele broederen als getuigen te nemen; en baat ook dit niet, uw zaak aan het oordeel van den kerkeraad te onderwerpen. En dan heeft die kerkeraad, na behoorlijk onderzoek, hierin altoos zoo te oordeelen, dat de bezwaarde, die tot verzoening genegen blijkt, van zijn bezwaar ontlast worde en ten Avondmaal worde ontvangen, maar ook dat de broeder, die onverzoenlijk blijkt, van het Avondmaal geweerd worde. Twee die onverzoend zijn kunnen noch mogen saam. ten Avondmaal gaan. Dat zou vloeken.

Doch natuurlijk tot dit ééne geval beperkt zich de handeling van de Opzieners in deze niet, en de Catechismus zegt dan ook zeer terecht, dat het de plicht van de Opzieners is, „om het verbond Gods heilig te houden, te voorkomen dat de toorn Gods niet over de geheele gemeente verwekt worde'', en diensvolgens met de sleutelen des hemeliijks den toegang tot het heilig Avondmaal te openen of te sluiten.

Nu wordt het geheele stuk van de Sleutelen des hemelryks in de volgende artikelenreeks alzonderlijk behandeld, bij de toelicnting van de 3 iste Zondagsafdeeling. Daarvan dient hier dus gezwegen. Maar wel dient hier de aandacht nog op enkele ondergeschikte punten gevestigd, die rechtstreeks met den toegang tot het heilig Avondmaal in verband staan.

Veelal toch wordt het opgevat, alsof de kerkeraad wel toe te zien heeft, dat niemand aan het heilig Avondmaal kome, die er niet hoort, maar niet ook omgekeeid te waken heeft, dat er kome wie er wel hoort. En dit nu is uiteraard een gansch onhoudbaar standpunt. Openen en sluiten staan ook bij den toegang tot het Avondmaal in rechtstreeksch verband, gelijk dan ook steeds waar in de Heilige Schrift van de sleutelen sprake is, bijna altoos die twee saam worden gevoegd: „Die opent en niemand sluit, die sluit en niemand openi". Wel terdege is het dus de plicht van den ketkeraad, toe te zien op degenen die wel en op degenen die niet ten Avondmaal komen. Van twesën één toch: iemand die ten Avondmaal is toegelaten blijft duurzaam weg uit onverschilligheid of wel omaat zijn conscientie hem het opgaan verbiedt; en in beide gevallen nu is hij een broeder, die vermaand, terechtgewezen of getroost moet worden, of wel een schijnbxo& iQr, die in de broederschap niet hoort. Neem nu eerst het laatste geval, en denk u dat iemand door openbare belijdenis tot het heilig Avondmaal is toegelaten, die van achteren blijkt zich niet met waren harte tot God bekeerd te hebben

welnu, dan blijkt hieruit, dat zulk één een valsche belijdenis deed, en dat de kerkeraad hem op die onwaarachtige belijdenis ten onrechte tot het heilig Avondmaal toeliet; en in dat geval is de kerkeraad verplicht op zijn oordeel terug te komen, en het hem verleende recht terug te nemen, tot tijd en wijle hij alsnog zich met waren harte tot zijn God bekeere. Is het daarentegen dat het iemand geldt, die zich wel tot zijn Heiland bekeerd had, maar die sinds inzonk en allerlei ongeloof terugviel, dan is het plicht en roeping van den kerkeraad, om zulk een toe te spreken en te vermanen en met Gods genadige hulpe uit zijn inzinking op te beuren. Of eindelijk bleek het, dat het iemand gold, die wel lust en zin had om ten hieilig Avondmaal te gaan, maar die, na gehouden zelf beproeving, te veel verborgen zonden bij zichzelf ontdekte, en daarom zichzelven onder censuur plaatste, dan is het de roeping van den kerkeraad, om zulk een broeder op te zoeken, hem tot belijdenis van zonden te brengen, hem van zijn verborgen zonden af te manen, en hem hiertoe die volkomen vergiffenis en barmhartigheid voor te houden, die God de Heere ons in Christus heeft toegebracht en in zijn lanSmoedigheid nog blijft aanbieden. Want wel hebben onze Gereformeerde kerken zeer terecht de Biecht afgeschaft, omdat het aan geerj menschelijk oordeel staat, om ons de zonden te vergeven, en wijl vaak de practijk van de biecht, deels tot veel werktuiglijkheid deels tot veel onkieschheid leidde; maar daarom hebben onze kerken tcch nooit den stelregel gepredikt, dat de zake onzer ziel alleen ons zelven aanging, en uit dien hoofde een zaak moet blijven tusschen God en ons hart. Dit toch ware heel de kerk omwerpen; alle kerkelijke tucht vernietigen; en het Opzienersambt uit de gemeente uitroeien. De Opzieners zijn in de kerk gesteld, om te waken over onze zielen, als die rekenschap geven zullen, en dit waken is hun onmogelijk, indien wij ons hart voor hen dichtslulten.

Eindelijk zij er nog de aandacht op gevestigd, dat volgens de belijdenis onzer kerken niet enkel onze levenswandel^ maar ook wel zeer zeker ^^onze bekentenis" gelijk de Catechismus het noemt, bij ons al of niet toelaten tot het heilig Avondmaal in aanmerking komt. Ook wie zich met zijn „bekentenis" als een ongeloovige aanstelt, mag aan het Avondmaal niet worden toegelaten. Het is en blijft de Disch des Heeren. Men lette er intusschen wel op, dat er van „ongeloovigen" wordt gesproken, en men mag dus niet een broeder weren en uitsluiten, omdat hij niet in elke uitlegging of beschouwing der waarheid met de inzichten van den leeraar of van de Opzieners overeenstemt. Juist daarom heeft de kerk dan ook hare belijdenis^ en het is die officieele belijdenis der kerk, die hier den doorslag moet geven. Wie zich tot die belijdenis bekeert, moet tot de Broederschap toegelaten; wie daar niet mee medegaat, moet uitgesloten; en wel een iegelijk naarde mate zijner ontwikkeling. Het spreekt toch wel vanzelf, dat de belijdenis der waarheid niet bij een iegelijk een even ontwikkeld karakter draagt; en dat men slechts heeft toe te zien, dat elkeen die zich aanmeldt, niet tegen de belijdenis inga, en voor zoover de mate van zijn ontwikkeling gedoogt, met die belijdenis instemme. Zelfs gingen onzen vaderen hierin zoover, dat ze de broeders en zusters uit andere kerken, wier belijdenis met de onze in hoofdzaak overeenkwam, na behoorlijke saamspreking, tijdelijk aan het heilig Avondmaal toelieten. Gelijk men weet zaten onze Gereformeerden dan ook saam aan bij de Lutherschen, en hebben ze v/el Luthersche broeders en zusters tot hun eigen Avondmaal voor een tijdlang toegelaten; en dat niettegenstaande juist in het stuk van het Avondmaal de belijdenis der Luthersche en Gereformeerde kerken vrij wel tegen elkander o verstonden. Ze werden hierbij geleid door de overweging, dat het heilig Avondmaal de Disch van het Lichaam van Christus was, en dat dus geen particuliere kerk het recht had, de overige kerken, die zij, op genoegzame gronden, toch voor openbaringen van het Lichaam des Heeren hield, te beschouwen als stonden ze buiten het heilig Avondmaal. Gelijk bij den heiligen Doop, zouden onze vaderen dan ook bij het heilig Avondmaal, stellig den Disch des Heeren van alle Christelijke kerken erkend hebben, zoo niet dit heilig Sacrament in de Mis der Grieksche en Roomsche kerken derwijze verbasterd was, dat het niet meer voor den Disch des Heeren mocht worden aangezien. Met de Anglicaansche en Luthersche kerken daarentegen hebben de kerken van Gereformeerde belijdenis steeds de eenheid ook van het Sacrament des Avondmaals erkend, al was het ook dat in de belijdenis en in de bediening van het heilig Avondmaal aUerlei vreemdsoortigs in deze kerken was ingeslopen. Ook nu blijft het derhalve nog regel, dat Gereformeerden, die op geenerlei wijs in de streek waar ze wonen, het heilig Avondmaal in een Gereformeerde kerk ontvangen kunnen, daarom toch gehouden zijn het heilig Avondmaal in de Anglicaansche of Luthersche kerk te zoeken, voor zooverre deze kerken hun den toegang tot het heilig Avondmaal willen vergunnen.

KUVPER.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's

HET gaan ten Auondmaal.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's