Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Sleutelmacht.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Sleutelmacht.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Z0NDAGSAFDEELING XXXI

Van toen aan heeft Jezus begonnen te prediken en te zeggen: ekeert u, want het koninkrijk der hemelen is nabij gekomen. Malth 4:17.

I.

Volgens onze Gereformeerde Belijdenis hangt het karakter der kerk in het zichtbare aan de rechte bediening van het Woord en het Sacrament en de rechte oefening van de Tucht. Dit nu noopte de opstellers van den Catechismus, na de afhandeling van de Sacramenten, nog kortciijk de „Bediening van het Woord" en de „Oefening der Tucht" ter sprake te brengen, en het is daartoe, dat beide onderwerpen in de 31ste Zondagsafdeeling saam zijn gevat onder den titel: „ Van de sleutelen des hemelrijks."

Onder dien titel wordt dan in Vraag 83 verklaard, dat deze beide diensten, zoo die van het Woord, als van de Tucht, tot de Sleutelmacht hooren; en daarna in Vraag 84 van de Bediening des Woords en in Vraag 85 van den Christelijken Ban ot Tuchtoefening gehandeld. Uitdrukkelijk toch wordt in Antwoord 83 gezegd, dat de sleutelen des hemelrijks bestaan in twee stukken, t. w, de verkondii^ing des heiligen Evangelies en den Christelijken ban; en wel wordt deze vraag van de Sleutelmaclit vastgeknoopt aan de tucht bij het Sacrament, (gelijk blijkt uit het verband tusschen Antwoord 83 en Antwoord 82 dat voorafging) maar toch toont het uitvoerige antwoord op Vraag 84 over den Dienst des Woords genoegzaam, dat de opstellers wel degelijk den toeleg hadden, om na het noodige onderricht over de Sacramenten, ook de beide andere kenmerken der ware kerk, t. w. den Dienst des Woords en de Oefening van de Tucht tot hun recht te doen komen. Zoo schijnt dus geheel deze Zondagsafdeeling slechts een aanhangsel op de leer der Sacramenten te zijn; maar in werkelijkheid bedoelt ze, ook aan de beide andere diensten, die, met de bediening der Sacramenten, geheel den dienst des geloofs inde kerk op aarde uitmaken, hun eigen plaats in het geheel van den Catechismus te verzekeren.

Gelijk men nu weet is geheel de voorstelling van deze beide Diensten onder den vorm van de Sleutelmacht ontleend aan wat de Christus tot Petrus sprak in de deelen van Cesarea Philippj. Het was toen het lang verbeide oogenblik, waarop de Heere oordeelde, dat zijne jongeren eindelijk genoegzaam voor het doen van Belijdenis gerijpt waren. Ze hadden dusver wel gedeeld in het voorrecht van zijn omgang en van zijn innigst vertrouwen, maar toch was het bij hen noch nimmer tot een rechtstreeksche verklaring gekomen tegenover den Rabbi, dien ze volgden. Blijkbaar wilde Jezus hen niet te vroeg dringen tot een betuiging, die nog niet tot klaarheid en waarheid in hun eigen hart was geworden. Doch nu mag niet langer getoefd. Eindelijk is de ure gekomen, dat ze zich kunnen en moeten uitspreken, en daarom vraagt Jezus hun thans op den man af: „Wie zegt gij dat ik ben? " Op die vraag nam toen Petrus in aller naam het woord en betuigde: „Gij zijt de Zoon des levenden Gods." Dat was het losbreken uit zijn hart van den stroom der belijdenis, waarin hij zich met de andere jongeren één wist. En nauwlijks is deze besliste belijdenis over zijn lippen gekomen, of Jezus geeft een Amen op die belijdenis, door ze als vrucht van den Heiligen Geest te aanvaarden. Hij sprak toch: „Zalig zijt gij, Simon Bar Jona, want geen vleesch of bloed heeft u dit geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is." En, nu voortgaande, voegt hij er aanstonds bij: „Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus^ en op deze Petra zal ik mijne kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen." Een tegenstelling alzoo tusschen deze Kerk en het rijk der Hel. Die macht der hel voorgesteld als een machtige burcht met poorten; en daartegenover het Koninkrijk der hemelen insgelijks als een heilige burcht Gods, die ingelijks poorten had. Burcht tegenover burcht, en poorte tegenover paorte; en nu bij die beide poorten de mogelijkheid, om ze door een sleutel te ontsluiten of toe te sluiten. En in verband hiermee zegt nu de Heere tot Petrus : Den ^leutel van het Koninkrijk der hemelen geef ik u, en zoo wat gij binden zult op aarde, zal in den hemel gebonden zijn, en zoo wat gij ontbinden zult op aarde, zal ontbonden zijn in de hemelen."

Het ligt voor de hand deze verklaring des Heeren over de Sleutelmacht in verband te zetten met wat we injesaia22:22 lezen. Er is daar sprake van een machtig dienaar des Konings, Sebna genaamd, die te Jeruzalem ongeveer een macht bezat gelijk staande met die van een rijkskanselr-er of grootvizier; alsoo een man, die vooral onder een zwak regent, feitelijk machtiger was dan de koning zelf. De^e Sebna nu was geen man naar Gods harte. Hij steunde blijkbaar op de wereldsgezinde parlij te Jeruzalem en betoonde zich een vijand van Gods volk. Deswege moet Jesaia hem nu het oordeel aankondigen; een oordeel hierin bestaande, dat hij en zijn huis eerlang geheel tot smaad en ten val zal komen, ^en dat een zekere Eljakini, de zoon van Hilkia, een man uit de lagere kringen des volks het kanseliersehap ontvangen zal in zijn plaats. En van dezen Eljakim nu zegt de Heere tot Sebna: Ik zal hem met uwen rok bekleeden en ik zal hem met uwen gordel sterken, en ik zal den sleutel van het huis Davids op zijn schouder leggen en niemand zal sluiten als hij zal opendoen, en niemand zal opendoen als hij zal sluiten."

De rechtstreeksche beteekenis hiervan is natuurlijk te verklaren uit de Oostersche wijze van hofhouding, die ook te Jeruzalem bestond. De vorst of koning woont dan niet in een paleis, dat belend wordt door de gewone huizen der burgerij of midden in de stad staat; maar woont afzonderlijk, in een aparten burcht, meest op een hoogte gelegen en van versterkingen voorzien, zoodat niemand-er toegang heeft dan door de wel versterkte poorte. Zoo had ook David zich op den heuvel Zion een geheel afgezonderd koningsverhli}f ingericht, dat hoog boven de stad lag, en tegen Moria of den eigenlijken tempelberg aanzE^. Slechts een bepaalde ingang gaf tot dit»huis van David" den toegang, en die toegang wordt voorgesteld als versperd door een poorte, en die poorte als met een slot gesloten. De sleutel van het huis Davids beteekent dus in Jesaia 22 ; 22 allereerst in den meest eigenlijken zin, dat voortaan Eljakim, en niet Sebna, dvr ni< > ls> /.v-^ zijn, dia er over te beslissen had, wie al dan niet uit de stad Jeruzalem toegang zou erlangen tot het koninklijk verblijf van den vorst; hetzij om in het paleis te dienen en te vertoeven, hetzij om den koning eenige zaak te openbaren. Feitelijk echter stond natuurlijk niet Eljakim zelf bij die poort, om eigenhandig den sleutel van de slotpoort om te draaien. Dat deden in zijn plaats ondergeschikte wachters. Maar die wachters waren door hem besteld en ontvingen van hem aanwijzing, wie al dan niet door mocht gtlaten. Vandaar dat Eljakim den sleutel der burchtpoort als symbool o/> zijn schouders droeg, om aan te duiden dat op hem de verantwoordelijkheid voor de al of niet toelating rustte. In zooverre nu, zoowel David als zijn huis in de Heilige Schrift typische beteekenis hebben, heen wijzende op Christus en het huis van Messias, kan dus ook dit denkbeeld van een verstelijk paleis dat afgezonderd op een hoogte ligt, en van een poort met sleutel, die den toegang tot dat Paleis verleent, overgebracht op Christus en het Koninkrijk zijner majesteit. Dit geschiedt dan ook in Openbaringen 3 : 7, waar de Heere in den aanhef van den brief aan de kerk van Philadelphia zich zelven aldus teekent: Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, die den sleutel Davids heeft; die opent en niemand sluit, en hij sluit en niemand opent." De zin cJezer woorden is, dat Christus zich aan de kerk van Philadelphia voorstelt, als de waarachtige Messias in tegenstelling met de pseudo-Messiassen. Daarom heet hij „de Heilige" en „de Waarachtige", wat in rechtstreeksch verband staat met de kenschetsing van den Christus als degene»die den sleutel Davids heeft." Let wel, niet den sleutel van »het huis' Oavids", maar kortweg »den sleutel Davids", omdat Messias geen grootvizier in het paleis van een anderen Koning, maar Koning in zijn eigen geducht paleis is, en alzoo zelf de macht heeft en zelf de macht uitoefent, om door zijn almacht, geest en genade over de al of niet toelating in zijn Koninklijke woonstede te beslissen.

Vatten we nu deze drie uitspraken der Heilige Schrift uit Jesaia 22 : 22, Matth. 16:19 en Openb. 3 : 7 saam, dan blijkt, dat in alle deze plaatsen sprake is van een Koning, die in een Koninklijke woonstede vertoeft, en den toegang tot deze vorstelijke woonstede nset voor een ieder openstelt, maar slechts degenen toelaat, die hij wil. Dat als middel om deze beschikking te handhaven, de toegang tot het vorstelijk verblijf wordt voorgesteld als met een poort afgesloten. En dat, daar de toegang door deze poorte gegund of ontzegd wordt, door het slot op die poortdeur open of toe te draaien, de sleutel zelf zinbaeld v/ordt van de macht om den toegang tot den vorst te verkenen of te ontzeggen. Dat hierbij in Matth. 16 : 19 van „sleutelen" in het meervoud gesproken wordt, verandert aan deze voorstelling niets. De bedoeling hiervan kan zijn, aan te duiden, dat er op de eene poortdeur meer dan één slot was, om de sluiting des te beter te verzekeren; of ook dat er op het ééne slot meer dan één sleutel paste, en desv/ege van sleutel^« gewaagd moest.

Intusschen brengt de vermelding van de „poorten der helle" in Matth. 16 : 18 een kleine wijziging. Te Jeruzalem lag de koningsburcht op Zion wel afgescheiden van de stad, maar hij was niec gekeerd tegjn de stad, noch de stad tegen dien burcht. Hier ontbrak dus de vijandige tegenstelling. Het was niet burcht tegenover burcht, maar het paleis in onderscheiding van de woonstede des volks. Zoo ge wilt op staatsrechtelijk gebied het Heilige der heiligen, waar de vorst troonde, terwijl Jeruzalem het Heilige voorstelde, en al de stammen saam den Voorhof. Gelijk nu de toegang uit het Heilige in het Heilige der heiligen versperd was door het voorhangsel des tempels, zoedat alleen de hoogepiiester hier toegang had, zoo ook was de overgang uit Jeruzaiehi in den koningsburcht versperd door de poort, met het slot dat daarop zat en alleen door den sleutel kon geopend worden.

Maar zoo is ds voorstelling in Matth, 16 : 19 niet meer. Tegenover den Koningsburcht van Davids huis plaatst de Christus hier den Heiburcht, die ook zijn poorten heeft, hier „poorten der helle" genaamd, en in d en Heiburcht zetelt de , , Overste der wereld", die zijn rijl£ tegen het rijk van Christus poogt te handhaven, en van uit ^ijn burcht den Koningsburcht van Christus bestookt, om er de poorte van te forceeren, er binnen te dringen en den Koning van het Godsrijk naar de kroon te steken en te onttronen. Want wel kunnen „poorten" als zoodanig geen daad van vijandschap plegen, en is Jezus' zeggen: De poorten der helle zullen haar niet overweldigen" een zinnebeeldige uitdrukking, maar de zin van deze beeldspraak is dan toch duidelijk. Achter de poorten van den heiburcht houdt zich de macht van Satan gereed tot den uitval; en het zijn die poorten, die de booze macht uit zich laten uitgaan, welke straks den aanval op den Konmgsburcht vau Davids huis onderneemt. Bij-de geschutpoorten op een corlogsschip bezigt men dezelfde overdrachtelijke zegswijze. Ook die geschutpoorten zitten aan den romp vast, en toch zegt men: De geschutpoorten openden zich en gaven de volle laag", om daarmee te kennen te geven, dat uit die poorten de macht van lood en staal kwam vliegen, die het verderf zaaide. En zoo nu ook, wil de Heere zeggen, dat die poorten van den heiburcht zich geduriglijk openen, om de macht van boosheid en woede uit te laten, die de overweldiging van Jezus' Koriingsburcht telkens vruchteloos beproeff.

Wat in Luk. 11 : 52 van den »sleutel der kennisse" en in.het boek der Openbaring meer dan eens van den „sleutel van den put des afgronds" gesproken wordt, ligt hier geheel buiten, en heeft met de sleutelen des Koninkrijks niets uitstaande. In Luk, II : 52 zegt de Heere tot de toenmalige schiifigeleerden: Wee u, gij hebt den sleutel der kennisse weggenomen; gij zelven zijt niet ingegaan en die ingirgen hebt gij verhinderd". Dit nu ziet niet op het „Koninkrijk der hemelen", maar op de wctarheid. De „waarheid" is, zoolang ze nog niet gekend wordt, een „verborgenheid", en elke verborgenheid laat zich voorstellen, als een kamer met een toedeur, gelijk lOok wij nog spreken van den sleutel tot ; zeker geheim in handen hebben, den J/^«^^/ tot een noodzakelijke zaak nog niet gevonden hebben, enz. Zoo ontvangt ge dan den sleutel tot de kennisse der waarheid, zoo ge innerlijk verlicht wordt door den Heiligen Geest. Wie die verlichting ontving, gaat ia liet rijk der kennisse en der waarheid binnen; en wie die verlichting mist, ligt buitengesloten. En al bestaat er nu ongetwijfeld zekere noodwendige samenhang tusschen het „Koninkrijk der hemelen" en het „Rijk der waarheid", toch mag nooit uit het oog verloren, dat „Koninkrijk der hemelen" zeer eigenlijk bedoeld is en een wezenlijk rijk aanduidt, en dat daarentegen het „Rijk der waarheid" slechts een beeldsprakige uitdrukking is, in zooverre ook de waarheid heerscht.

Nog verder eindelijk van de „sleutelen" des hemelrijks ligt de beteekenis van het woord sleutel in Openbaring 1:18; 9: en elders. Als toch in Openbaring i : 18 gesproken wordt van „den sleutel der helle en des doods", doelt dit op niets anders dan op het graf, waar niemand uit kan komen, tenzij Christus hem opwekt en dus de poorte van het graf ontsluit. En als in Openb. 9:1 en elders gesproken wordt van „den sleutel van den put des grooten afgronds", wordt eenvoudig gedoeld op de onmogelijkheid, voor wie in den poel des verderfs is geworpen, om ooit weer daaruit te komen. De macht toch, ook over dien poel, berust niet bij diegenen die er in geworpen zijn, maar bij God, die ze er in wierp.

Over den zin en de beteekenis der in Matth. 16 : 19 gebezigde uitdrukking van „sleutelen van het Koninkrijk der hemelen" behoeft dus niet de minste onzekerheid te zweven. Die uitdrukking zegt ons toch, dat het Koninkrijk der hemelen iets aparts is; dat op zichzelf een afgerond en gesloten geheel uitmaakt; dat dus niet met zwevende gangen ongemerkt in de wereld vervloeit, maar door een diepe gracht of hoogen muur van die' wereld gescheiden is, en waartoe geen toegang is te erlangen dan alleen door de poorte, welke poorte wederom alleen opengaat zoo hij die den sleutel van die poorte heeft, den toegang voor cns ontsluit. En daartegenover plaatst Jezus niet de wereld, maar het Rijk van Satan, dat eveneens een afgerond geheel vormt, en ook zijn poorten heeft; maar poorten die gedurig zich openen, om een uitval van booze machten op de poorte van het Godsrijk door te laten. Juist daarom moet dus die. poorte van het Koninkrijk der hemelen zoo nauwkeurig bewaakt worden; en de strenge afsluiting van het „Koninkrijk der hemelen" is dus niet te verklaren, als blijk van mindere vriendelijkheid of ongastvrijheid. Integendeel, als de Heiburcht er niet was, zou de poorte van het Koninkrijk der hemelen zoo wijd mogelijk worden opengezet. Maar nu kan dit niet. Uit de hinderlaag achter de poorten der helle zou dan aanstonds de onheilige macht in het Godsrijk binnendringen en het overweldigen. En daarom juist wordt die poort van het Godsrijk zoo stevig en zoo nauwgezet bewaakt, opdat geen enkele uitval uit den Heiburcht tegen het Koninkrijk Gods zou gelukken.

Dat dit nu uit staat gedrukt in een beeldspraak aan Davids Burcht op Zion ontleend, kan geen bevreemding wekken. Metterdaad school in David, het beginsel en de aanvang van Jezus' koninklijke heerschappij, en dus ook van het Koninkrijk dat eens in Christus

zou bloeien. Was nu David een type van den Ciiristus, en Davids koninkrijk van het Koninkrijk der hemelen, dan lag het voor de hand, dat de Zions-burcht type moest zijn van het Koninkrijk der hemelen in zijn meest concrete beteekenis. Op Zions burcht blonk de glorie van Davids koninkrijk het schitterendst. In zijn troonzetel was hij eerst waarlijk koning. In de zalen van dien burcht waren de schatten opgeborgen van den buit dien hij veroverd had. Daar was het arsenaal van zijn wapenen. Daar wierd de koninklijke tafel aangericht. En daar verzamelde zich om den koning, al wie tot zijn nauwere gemeenschap wierd toegelaten. Zoo was dus, gelijk we straks aanstipten, Zions burcht het Heilige der heiligen, waarin de heerlijkheid des konings troonde.

Toen nu David na zichzelven een cederen huis gebouwd te hebben, ook voor den Heere een huis wilde bouwen op den anderen heuveltop, dien van Moria, en alzoo het Huis Gods en het Huis des Konings als twee afzonderlijke paleizen naast elkaar wilde zetten, die niets met elkander gemeen hadden, kwam de profetie des Heeren hem hierin tegen. Niet David zou voor God, maar God zou voor David een Huis bouwen, en dit Huis „TOU bestendig zijn in eauvvigheid." Zoo deed de Heere dan ook. In Salomo en zijn nazaten ontving David een dynastiek Hui? ; en toen dit Huis als flynastie was ondergegaan, kwam uit den zade Davids ten leste de Christus voort, die zelf in zijn lichaam den waren tempel te voorschijn bracht, waarin God woonde. Hij zou, als de Joden dezen tempel afbraken, hem in drie dagen weder opbouwen. En in dezen tempel nu, welke is het Lichaam van Christus, is nu de Tempel Gods en het Koninklijk paleis vereenigd. Beide, het Huis des Heeren en het Huis des Konings vallen in het Vleeschgeworden Woord saam.

Doch nu breidt zich de beteekenis van dit Huis Gods, dezen tempel Gods, dan ook van Jezus' vleeschelijk lichaam op zijn mystiek lichaam uit.

„Weet gij niet, " zoo vraagt Paulus aan de kerk van Corinthe, dat gij Gods tempel sij't" (i Cor. 3 : i6), en hij bidt die van Efeze toe, „dat ze mogen opwassen tot een heiligen tempel in den Heere" (2 : 2i, ) Zoo wordt de kerk smede gebouwd tot een woonstede Gods in den geest" (Efeze 2 : 22); en wordt aan Timotheus gezegd, „hoe hij in het Huis Gods moest verkeeren." Zoo is dus feitelijk de kerk thans antitypisch wat de Burcht met Zions zalen in typischen zin was; en is het volkomen juist, dat de poorten van het Huis Davids met de poorten der kerk van Christus, en dus ook de sleutel van het Huis Davids met den sleutel van het Huis Gods in Christus' kerk wordt vergeleken. En overmits nu de kerk van Christus in het zichtbare .slechts in zooverre waarachtig kerk is, als ze openbaring is van het Lichaam van Christus, mag de „sleutel der kerk" in geestelijken zin niets minder zijn dan de .«sleutel van het „Koninkrijk der hemelen." Nu zijn de sleutelen van het Koninkrijk der hemelen door den Christus, blijkens Mark. 16 : 19 aan Petrus, en is, blijkens Mark. 18 : i8, de daarmee gelijkstaande macht om te ontbinden en te binden aan alle apostelen in handen gegeven; iets waaruit de schijnbare tegenstrijdigheid ontstaat, dat de ééne mensch de macht ontvangt, om niet maar over deaanhoorigheid tot de uitwendige kerk, maar over het ingaan in het Koninkrijk der hemelen van den anderen mensch te beslissen; en juist daarom kan over de macht der sleutelen niet met vrucht gesproken worden, alvorens vaststa wat onder het Koninkrijk der hemelen te verstaan zij, en, ha een kort overzicht van de geschiedenis dezer quaestie, de samenhang tusschen de kerk in het zichtbare en dat Koninkrijk der hemelen nader zij toegelicht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's

De Sleutelmacht.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 april 1891

De Heraut | 4 Pagina's